Hoe is het nu met …? Tien plus vijf vragen aan Johann Th. Lemckert

Hoe is het nu met … ? In een nieuwe serie interviews komen Nederlandse organisten aan het woord, die tot voor kort – of langer geleden – nog actief in de schijnwerpers op het Nederlandse orgelpodium stonden. Hoe kijken ze nu terug op hun carrière? Hoe kijken ze naar de huidige orgelwereld. En wat houdt hen nu bezig? Als eerste in deze serie, Johann Th. Lemckert.  

Text Example

advertentie



Johann Th. Lemckert (Den Haag, 1940), was van 1969 tot 2006 organist van de Grote- of Sint-Laurenskerk te Rotterdam. Daar was hij nauw betrokken bij de bouw van het Marcussen-hoofdorgel dat in 1973 in gebruik werd genomen. Hij maakte er vele plaat- en cd-opnamen. Als hoofddocent orgel, kerkmuziek en improvisatie aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag leidde hij vele jonge organisten op. Daarnaast trad hij in binnen- en buitenland op als concertorganist en werd hij gevraagd als jurylid bij concoursen. Johann Th. Lemckert is nu vooral actief als componist. Eerder schreef hij al werken voor orgel, koor a cappella, koor met instrumenten en diverse liturgische werken, alle voor de Rotterdamse Laurenskerk.

U was nauw betrokken bij de totstandkoming van het hoofdorgel van Marcussen. Meteen na de feestelijke ingebruikname in 1973 was er kritiek op de klank, onder anderen door Jan Jongepier in Het Orgel van februari 1974. Wat vond en vindt u van deze kritiek?
Ja, bij belangrijke gebeurtenissen als de bouw van zo’n kapitaal instrument zul je zeker in Nederland naast uitgesproken lof en waardering ook altijd kritiek bespeuren. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Maar de ervaring van het werken met en luisteren naar dit nu 45-jarige orgel spreekt boekdelen als het gaat om de klank die zich daadwerkelijk ‘gezet’ heeft, alsook wanneer het gaat om de in die tijd aldoor gegroeide waardering voor het totale klankconcept. Van een dergelijk groot ontwerp met 85 stemmen mag je verwachten dat er brede, ik zou bijna zeggen kaleidoscopische mogelijkheden voor een veelzijdig repertoire bestaan. Daarvoor heb ik me bij mijn adviezen altijd ingezet en nadien bij het spelen veel profijt gehad, vanaf Buxtehude, Bach, via mijn geliefde oude Fransen tot en met de integrale Franck op plaat en cd, Widor, Vierne, Duruflé en vooral, zelfs in de diensten, veel Messiaen. Zijn grote werken tot en met de meest recente klinken daarop voortreffelijk. Ook voor het improviseren gold: voor mij geen compromisorgel maar ‘the glove that fits the hand’.

marcussen hoofdorgel laurenskerk rotterdam
Het Marcussen-hoofdorgel in de Rotterdamse Laurenskerk | © fotografie Gérard van Betlehem

U hebt gestudeerd bij onder anderen Marie-Claire Alain en Gaston Litaize. Wat heeft de studie bij deze Franse groten u gebracht?
Bij Marie-Claire Alain studeerde ik puur oude Franse literatuur, waarin zij zoals bekend bijzonder uitblonk. Ik vond het belangrijk die muziek intensief van binnen uit en vanuit de oorspronkelijke Franse ‘esprit’ te leren kennen. Dat gold ook voor de studie bij het fenomeen Gaston Litaize bij wie ik nog na mijn Prix d’Excellence van het Koninklijk Conservatorium met een staatsbeurs twee jaar gewerkt heb aan het complete werk van Franck, met daarbij Vierne en heel veel Messiaen. Dat was in Parijs, in St. François Xavier op het Fermis-orgel. De vraag was dus: wat heeft het je gebracht. Technisch en stilistisch heel veel. Ik denk dat iedere artiest totaal moet worden ondergedompeld in de originele vorm van die kunst waar hij voor gaat en staat. Ik vermijd dus het woord authentiek, want dan denk ik aan boekjeswijsheden. Eerder denk ik aan ‘Bildung’, het volledig en breed ondergaan van een totale cultuur, waarin je moet zijn opgenomen en waarvan je ook de betreffende taal moet beheersen om er werkelijk in door te kunnen dringen.

Recent zijn de jaren 60-opnamen van Alains Bach-integrale weer op cd (Erato) uitgebracht. Zij speelde Bach op broertjes en zusjes van het transeptorgel. Wat vindt u van deze eerste integrale van Marie-Claire Alain?
De Bach-opnamen van Marie Claire Alain uit die tijd waren natuurlijk populair, waarschijnlijk ook door het via dat medium nog nauwelijks verspreide Bach-repertoire, misschien uitgezonderd de overbekende platen van Helmut Walcha. Daarbij was het door haar bespeelde orgeltype uit Scandinavië sterk in opkomst. Het transeptorgel was trouwens daarmee vergeleken toch wel een stapje verder en het ‘chef d’oeuvre’ van de oude Zachariassen te noemen. Voor veel liefhebbers was dat orgeltype terecht een verfrissing te noemen. Dat deze opnamen uit de jaren 60 nogal gedateerd zijn moge duidelijk zijn, vooral de tempi waren natuurlijk veel te hoog. Maar een heel simpel axioma daarbij is: een mens speelt zoals hij is. Wie wel eens een uitsmijter met Marie-Claire heeft gegeten, begrijpt wat ik bedoel.

U hebt het oeuvre voor orgel van César Franck vastgelegd op drie grammofoonplaten. (Hoe) hebt u de gewenste klankkleuren weten te realiseren?
Ja, dat was 1981. Ik gaf daarbij ook meermaals een live concertserie met de complete Franck-werken, waar grote belangstelling voor was. Het was voor mij toentertijd een voor de hand liggende uitdaging om alles ook direct vast te leggen op mijn eigen orgel. Met de comfortabele mogelijkheden van nu: snel reizen, misschien gedigitaliseerd registreren, de nieuwste apparatuur en opnametechnieken zou ik dat nu zeker op een echte Cavaillé-Coll in Frankrijk of elders doen.

De pianist Alfred Brendel zei eens liever te sterven dan het Pianoconcert (in f, op. 114) van Reger te spelen. Hebt u zulke sterke antipathieën?
Nee hoor, de werken van Reger heb ik altijd zeer gewaardeerd. Ik speelde vooral graag de grote Sonate in fis op. 33, de Phantasie und Fuge in d op. 135b, Ein feste Burg op. 27, en veel prachtige kleinere werken, zoals op. 59, met natuurlijk de grotere koraalvoorspelen uit op. 67.
Overigens moet gezegd worden dat het Reger-oeuvre in al zijn poëzie maar eerder nog door zijn polyfone structuren eigenlijk veel beter op het grote Marcussen-orgel klinkt dan op menige pneumatische bak uit Regers tijd.
Echte antipathieën voel ik niet zoveel, hooguit voor muziek die niet klinkt, en wat er dan wèl klinkt heb ik mijn hele muzikale leven Deo gratias zelf kunnen bepalen.

We moeten maar eens toegeven dat we van die tijd in al zijn kerkelijke knusheid wel een beetje zijn losgezongen.

U staat niet bekend als een liefhebber van de school van Jan Zwart. Klopt dat beeld?
Ik denk dat we allemaal weten dat Jan Zwart het ware orgelicoon was van de reformatorisch-christelijke zuil in kerkelijk Nederland uit de 30-er jaren. Bewonderenswaardig! Tegelijk moeten we, naar ik dacht, nu onder de hand maar eens toegeven dat we van die tijd in al zijn kerkelijke knusheid wel een beetje zijn losgezongen. Ik heb wel met veel plezier en bij wijze van nostalgisch eerbetoon een paar van zijn werken samen met die van Hendrik de Vries en Samuel de Lange sr. in Rotterdam en Den Haag gespeeld.

U speelde Bach, Franck, Reger, Messiaen, Duruflé, u improviseerde en componeerde. Waar ligt uw hart?
Hetgeen iemand muzikaal aan het hart ligt zal toch wel te maken hebben met zijn totale instelling en persoonlijkheid. Het is uit het voorafgaande wel duidelijk geworden dat de liefde voor Frankrijk en de Franse taal daarbij een nogal belangrijke rol spelen. De grote Franse kathedralen met hun immense ruimten en karakteristieke instrumenten hebben altijd een weergaloze aantrekkingskracht op mij uitgeoefend. Daarbij is het improviseren, maar dan wel binnen het stimulerende en begeesterende liturgisch kader van een viering, voor mij het epicentrum van alle musiceren. Vanuit deze inspiratie zijn in de Laurens dan ook veel van mijn werken ontstaan voor orgel, koor en orgel, koor en instrumenten, liturgische werken, en gemeenteliederen. Een en ander vooral in het kader van een op de voorreformatorische liturgie geschoeide praktijk die we in de Laurens hebben. Uitgevoerd door mensen als Marinus Voorberg met zijn NCRV vocaal ensemble, Barend Schuurman met zijn Laurenscantorij, Ad de Groot met zijn Quod Libet, Krijn Koetsveld met het USKO.

Grammofoonplaathoes uit 1981. Op het programma: Sweelinck, Bach, Best, Lemckert en Langlais.

U speelt nog, u improviseert en componeert?
Door een beroepskwaal in mijn rechterhand behoort het in het openbaar spelen na een halve eeuw nu tot het verleden. Maar ik luister graag naar goede organisten, en die zijn er gelukkig nog vele. Er zijn er ook verscheidene die hun volledige opleiding in mijn orgelklas aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag hebben gehad, waaronder ook Hayo Boerema, mijn opvolger in de Laurenskerk Rotterdam. Een flink aantal anderen van mijn voormalige studenten hebben organistenfuncties in Nederland, de Verenigde Staten, Scandinavië en Duitsland.

Naïviteit is blijkbaar een nogal vaak voorkomende eigenschap bij kunstenaars.

Hoe evalueert u de ontwikkelingen in de Nederlandse orgelwereld van nu?
De ontwikkelingen van de orgelkunst bezien vanuit de kerkmuzikale praktijk verlopen binnen Nederland rampzalig, gezien de algehele seculiere ontreddering, helaas, helaas. Daar waar er nog sprake is van kerkelijk bedrijf overheerst een dramatisch gebrek aan besef over wat goede kerkmuziek is, laat staan wat goede orgelkunst zou moeten zijn. In een eerder interview heb ik al eens gezegd: ‘Kerkmuziek in Nederland, luilekkerland voor de dilettant’.
De pogingen om tot een soort ontkerkelijkte orgelkunst te komen – er waren in de USSR immers zelfs onder het Sovjet-regime nog wel orgelconcerten! – gaan dan hopelijk nog vruchten afwerpen. Ik wens een ieder daarbij van harte succes, maar in Nederland komt de aap uit de mouw als blijkt dat onze nieuwe met klaroengeschal benoemde zogeheten stadsorganisten geheel onbezoldigd blijken te zijn. Dit werkt wel op de lachspieren. Naïviteit is blijkbaar een nogal vaak voorkomende eigenschap bij kunstenaars. Gelukkig dat op plekken zoals het Amsterdamse Orgelpark op het seculiere vlak hard wordt gewerkt aan een nieuw orgeldecorum, en met succes. Ook de uitleg aan kinderen door middel van schoolconcertjes en dergelijke zijn sympathieke voorzetten die hopelijk zullen aanslaan.

Het hoofdorgel van de Grote of St. Laurenskerk bestaat over enkele jaren een halve eeuw. Hebt u adviezen voor onderhoud en eventuele verdere ontwikkeling?
Het hoofdorgel na deze 45 jaren heeft, wat ik al eerder zei, een aanzienlijke klankontwikkeling ten goede doorgemaakt. Zonder enige ingreep en gewoon door het vorderen van de tijd zelf, heeft de klank zich gezet, draagt meer in de ruimte en is het instrument in de vulstemmen milder geworden. Als er in dit bestaande concept, waarin overigens ook de andere twee Marcussen-orgels betrokken waren, wijzigingen worden aangebracht, bijvoorbeeld in de tractuur ofwel in de dispositie c.q. intonatie, zullen de gebruiksmogelijkheden ongetwijfeld ruimer worden. Tegelijk echter dient men zich te realiseren dat dan een artistiek concept, representatief voor een belangrijke periode na de Orgelbewegung ernstig wordt aangetast in zijn originele vorm. En over zulke besluiten vloeiden al eerder hete tranen van spijt in de orgelhistorie. Neem onder de talrijke voorbeelden alleen al de Grote Kerk in Den Haag die zijn grote, weliswaar kapotgestookte, Witte-orgel uit 1882 verwisselde voor het huidige Metzler-orgel. En dat onder heftige protesten die dus veel te laat kwamen. Laten we dus, wat mij betreft, leren van de geschiedenis en iedere kunstperiode in zijn waarde laten.

Ik denk bij het orgel juist eerder aan de traditie in de beste zin. Bloeitijden liggen niet vóór maar achter ons.

Johann Th. Lemckert kort en bondig over:

Feike Asma
Sympathieke persoonlijkheid en de André Rieu van de 20e-eeuwse Nederlandse orgelwereld; als je er van houdt … ga dan vooral luisteren; er klinkt tenminste nog een echt vaderlands orgel!

De opbrengst van de ‘authentieke’ beweging
Als er sprake is van een opbrengst dan is dat toch eerder te danken aan fantasierijke spelers met historisch besef dan aan de liefhebbers die net iets eerder dan een ander het nieuwste musicologische boekje hebben gelezen. Een musicus is meestal geen musicoloog en een musicoloog meestal geen musicus.

Gustav Leonhardt
De erfenis van Gustav Leonhardt geldt naar mijn idee niet specifiek de orgelinterpretatie, eerder de oude muziek in volle breedte. Als klavecimbelsolist reken ik hem tot de zeer onderlegde en tegelijk uiterst fantasierijke spelers. Een ‘grand seigneur’, in alle opzichten.

Hauptwerk-orgels
Als je ervan houdt, ga daar dan vooral mee door.

Het orgel van de toekomst
Ik denk bij het orgel juist eerder aan de traditie in de beste zin. Bloeitijden liggen niet vóór maar achter ons: Arp Schnitger, Andreas Silbermann, Gottfried Silbermann en zijn school, Clicquot, Cavaillé-Coll. Ik meen dat we van goeden huize zullen moeten komen om hen te evenaren.

Uw top-5 orgels buiten de Rotterdamse Laurens?
Poitiers, St. Pierre, F.H. Cliquot
Paris, Cathédrale St. Dénis, A. Cavaillé Coll
Freiberg i.Sachsen, G. Silbermann
Den Haag, Lutherse Kerk, J.H.H. Bätz
Den Haag, Église Wallonne, A. Cavaillé-Coll (slechts 19 registers, maar wat een klank!)

Uw top-5 orgelwerken uit de literatuur?
Bachs Grote Orgelmis
Nicolas de Grigny: Livre d’Orgue
César Franck: Prière
César Franck: Trois Chorals
Maurice Duruflé: Suite op. 5

Wat is er van uw werken verschenen?
Er is een ruim aantal van mijn orgel- en koorwerken verschenen bij verschillende uitgevers. Het meeste daarvan is verzorgd door de firma Boeijenga. Een compleet overzicht met klankvoorbeelden is te vinden op johannthlemckert.nl. Een greep daaruit: 12 Orgelwerken voor Concert en Liturgie bij Boeijenga, BE 1072/1073; Rotterdams Koorboek, BE 1095 in 4 delen; Koraalvoorspelen voor diverse tijden, bij Annie Bank ; de (nieuwe) Luther-Preludes, dit zijn 31 stukken van matige moeilijkheidsgraad bij Boeijenga (BE 1097) en 12 Chorale Preludes for the Easter Season, uitgegeven bij Ascolta in Houten. Ook verschenen een Vogel-Suite en een Mehrtens Suite voor beiaard bij het Beiaardcentrum Nederland.

Zijn er Nederlandse opnamen gemaakt en uitvoeringen van uw werk gegeven?
Ja. Verscheidene collega’s namen mijn werk op, o.a. Aart Bergwerff, Hayo Boerema, Gerben Buddingh, Hans van Gelder (in Parijs), Gerben Mourik en Kees Steketee. Uitvoeringen vonden plaats door Leo van Doeselaar, Albert de Klerk, Anton Pauw, Ben van Oosten, Jos van der Kooij, Gijsbert Kok, (tevens op beiaard), Ronald Stolk (USA) en door anderen in het buitenland.

 

 

4 Comments

  1. Leuk gegeven is dat, dat het orgel in de loop van de tijd wat milder van klank geworden is..
    Met een wat handigheid en creativiteit, kun je er toch vrij veel muziek op kwijt. Wat dat betreft is het daarom toch zeker een inspirerend instrument met zoveel mogelijkheden. Je kunt in ieder geval niet zeggen dat het orgel geen karakter heeft.

  2. Feike Asma typeren als de “André Rieu van de 20e-eeuwse Nederlandse orgelwereld” vind ik rijkelijk laatdunkend: echt een overblijfsel uit de tijd van “voor of tegen”.

  3. Dus: laat het Marcussen-orgel intact. Tast het artistieke concept niet aan!
    In dit geval zijn wij het 100 % met Lemckert eens …

Reacties zijn gesloten bij dit onderwerp.