Op zaterdag 14 mei a.s. vindt in de Utrechtse Nicolaïkerk de presentatie plaats van de dubbel-cd “Audite Nova”, waarop Gerben Mourik orgels en muziek laat horen uit de tijd van de wederopbouw. In de aanloop naar de presentatie legde Orgelnieuws.nl alvast tien plus één vragen voor aan Mourik.
Jouw naam wordt vaak in één adem genoemd met (grote) romantische orgels en symfonische literatuur/improvisaties. Veel mensen zullen jou dus niet direct met dit repertoire en dit type orgel associëren. Toch heb je zelf het initiatief genomen tot dit project. Hoe ontstaat zoiets, wie of wat heeft je hierin geïnspireerd?
Het idee voor dit project is al een beetje ontstaan toen ik organist was in het Ikazia Ziekenhuis in Rotterdam en vervolgens in de Hervormde Kerk van Klundert. Je bespeelt dan twee orgels die onder die (overigens vreselijke) term ‘neo-barok’ vallen en na een aantal jaren stel je jezelf steeds meer de vraag: waarom heerst er veelal zo’n antipathie tegen dit type orgel en daarmee verbonden ook tegen de compositiestijl van mensen als Pepping, Ahrens en David? Het antwoord op die vraag kun je allereerst vinden door je gewoon in die muziek te verdiepen. Dat kost je veel tijd, want je wilt (zeker op cd) de luisteraars de beste of in ieder geval representatieve composities uit die tijd aanbieden. Verder heeft Arie J. Keijzer veel van de opgenomen muziek behandeld op zijn door Leeflang (Jan Keijzer) gebouwde huispijporgel, waardoor ik waardevolle tips aangaande de interpretatie heb gekregen.
Kun je iets meer vertellen over de selectie van de orgels? Met andere woorden: waarom deze vijf orgels?
We hebben geprobeerd om zoveel mogelijk orgels te selecteren die qua intonatie niet of minimaal gewijzigd zijn. Ook vonden we het aspect akoestiek belangrijk. Orgels die in een zeer slecht klinkende ruimte staan vielen dus ook af.
Van Willem van Leeuwen zijn bijna geen orgels in de originele staat overgeleverd. Waar ze nog zijn is de technische staat (door het VEKA-systeem) nogal eens problematisch. Het orgel in Spakenburg is gaaf bewaard gebleven en waar er later aan de intonatie gewerkt is, is dat nog in samenspraak met Willem van Leeuwen gegaan. Verder wilden we een chronologische lijn aanhouden, dus dit orgel uit 1955 vormt de start. Het Nicolaï-orgel van Marcussen wilde ik van het begin af de spil in het cd-programma laten vormen. De intonatie is daar weliswaar na de kerkrestauratie aangepast aan de gewijzigde akoestiek, maar ik ervaar het als een orgel uit één stuk. Het Van Vulpen-orgel in Nieuwendijk kende ik al. Een stoer instrument, met veel nuances qua klank. De andere door ons bezochte orgels van deze bouwer (onder andere Kruiningen) vond ik niet zo overtuigend als dit exemplaar. Als ik het over ‘we’ heb, zijn dat trouwens Bart van Buitenen en ik. We hebben werkelijk heel Nederland afgereden (van Den Helder tot Enschede) om een goede selectie te maken.
Van Flentrop wilde we – omdat hij echt als de grote tegenpool van Marcussen beschouwd kan worden – in ieder geval een drieklaviers orgel als tegenhanger voor het Nicolaï-orgel. Doetinchem verkeert momenteel niet in goede staat, en viel dus af.
Andere drieklaviers orgels zijn veelal geherintoneerd (Wageningen, Zevenbergen). Het orgel in Bunnik is een prachtig voorbeeld van een orgel dat bij de laatste grote onderhoudsbeurt (2010) geheel is gerespecteerd.
Van orgelmaker Vierdag vormt het orgel in Rotterdam-Pendrecht een mooi voorbeeld van de combinatie van enerzijds principes uit de Orgelbewegung en anderzijds kleine historiserende elementen, die rond 1970 een grote rol gingen spelen. Daarom hebben we 1971 als eindpunt gekozen. De oplevering van het Metzler-orgel van de Grote Kerk in Den Haag vormt dan (bijna samenvallend met de dood van Lambert Erné) eigenlijk het sluitpunt van de ‘neo-barokke’ stijl als heersende stijl. We willen daarom in Denemarken vanaf 1970 weer verder gaan. Een aantal orgelbouwers (bijvoorbeeld Leeflang en Van Vulpen) is wel tot eind jaren ’70 doorgegaan in de stijl zoals die in de jaren ’50 tot begin jaren ‘70 bepalend was, maar veelal met een minder overtuigend resultaat dan daarvoor.
Wat uiteindelijk ook meespeelde bij dit project was het kostenplaatje qua kerkhuur, maar gelukkig hebben we van de kerkrentmeesters, kerkbesturen en orgelbouwers werkelijk alle medewerking gehad. Anders is zo’n project financieel gewoon niet haalbaar.
Een opvallende afwezige is het Flentrop-orgel van de Hervormde Kerk in Klundert, waarvan je zelf zo’n zes jaar de vaste bespeler bent geweest. Er viel ongetwijfeld veel te kiezen, maar waarom heeft uitgerekend dit instrument geen plaats gekregen in het project?
Ik had er al eerder een cd-opname gemaakt, weliswaar met repertoire dat buiten dit project valt, maar de hoofdreden is dat met name de tongwerken in Bunnik veel beter van kwaliteit zijn. Ik wilde van iedere orgelbouwer een toporgel documenteren. Wel komen er nog opnamen vanuit Klundert op mijn website, en is er nog een speciale website voor het project in de maak: www.auditenova.org
Hoe ben je te werk gegaan bij het uitzoeken van de muziek?
Ik heb van de belangrijke componisten (Pepping, Micheelsen, Ahrens, Reda) heel wat muziek doorgespeeld met in mijn achterhoofd de keus van de orgels. Qua registraties verlangen met name Ahrens en Reda zeer specifieke klankkleuren, waardoor het uitvoeren van hun werk op een orgel in Nederland soms problemen oplevert. Deze beperking qua dispositiesamenstelling zorgde dus ook voor selectie. In Bunnik en Spakenburg wilde ik van de betrokken adviseurs (respectievelijk Louis Toebosch en Adriaan C. Schuurman) graag een werk opnemen en Spakenburg heeft qua klank in het plenum echt iets van die ruisende vulstemmen van sommige oude orgels. Vandaar de keus voor een ‘oude’ componist daar: Buxtehude. Verder wilde ik niet alleen Duits repertoire opnemen, maar ben ik ook op zoek gegaan naar werken uit Denemarken en Nederland die min of meer kenmerken hebben van de genoemde Duitse tegenpolen. Zo kwam ik uit bij onder anderen Finn Viderø (die begin jaren ’40 bevriend was met toenmalig Marcussen-directeur Sybrand Zachariassen), Arie J. Keijzer (die bij Siegfried Reda gestudeerd heeft) en Jaap Dragt. Hans Friedrich Micheelsen heeft mij altijd erg aangesproken vanwege de ongecompliceerde muzikale taal en het mooie gebruik van de oude vormen, vandaar dat er van hem relatief veel werken zijn opgenomen. En in dit herdenkingsjaar van Jehan Alain vond ik in de variaties over het Lucis Créator een van de eerste Franse neo-klassieke werken. De werken van Distler en Hindemith vielen af omdat daar al uitstekende opnamen van voorhanden zijn.
De twee cd’s bevatten relatief veel korte(re) stukken. Praktisch gezien kun je dan natuurlijk meer muziek kwijt. Heeft daarbij ook meegespeeld dat je met composities die qua lengte goed ‘behapbaar’ zijn wellicht een groter publiek bereikt voor muziek die niet bepaald als ‘music for the millions’ bekend staat?
Zeker, en met korte stukken kun je natuurlijk ook een orgel goed laten horen. Ik heb de programma’s zo samengesteld dat je toch in een relatief korte tijd alle bijzondere klankkleuren voorbij hoort komen.
Het ligt, ook gezien de titel “Audite Nova”, voor de hand dat je met dit project mensen warm wilt maken voor orgels en muziek uit pakweg de periode 1950-1975. Hoe optimistisch ben je daarover?
Ik denk dat we er alles aan gedaan hebben om de vooroordelen die soms nog leven bij het orgelpubliek en organisten weg te nemen. Het booklet (52 pagina’s, alleen in het Nederlands!) bevat een uitgebreide toelichting op de keus van de orgels, een essay – met veel citaten uit die tijd – over de visie van de orgelmakers en verder beschrijvingen over de totstandkoming van de bespeelde instrumenten (geschreven door Bart van Buitenen).
Ook uitgebreide toelichtingen op de composities, componisten en de registraties konden niet ontbreken als je duidelijk wilt maken hoe de werken gecomponeerd zijn en welke achtergrond de betreffende componist had. Verder zijn ook niet onbelangrijk: de ruimtelijke en toch duidelijke opname en de prachtige vormgeving met zwart-wit foto’s van Koos Schippers.
Ik denk zelf dat de tijd rijp is voor een waardebepaling van de muziek en de orgels uit de tijd van de wederopbouw. Deze cd wil daar gewoon wat handvatten in geven. Daarom speel ik dit jaar ook een tiental concerten op orgels die eveneens onaangetast of terughoudend bijgewerkt zijn, om te laten horen dat je er wel degelijk overtuigend muziek op kan maken. En dan programmeer ik niet alleen composities uit de bouwtijd, maar oude en romantische werken krijgen ook een plek evenals de kunst van het improviseren.
De cd is in ‘retro-stijl’ vormgegeven. Welke gedachte zit daar achter?
De foto’s zijn zwart-wit. De gedachte daarachter was dat je in die tijd veelal voor of tegen dit type orgel was. Dat wilden we uit laten komen. Daarom vind je ook bijvoorbeeld op de cover een wittte balk om de foto heen, net als bij een aantal lp-hoezen vroeger.
In hoeverre heeft de intensieve bestudering van orgels en muziek uit deze periode jou als musicus beïnvloed/gevormd/veranderd?
Die beïnvloeding is natuurlijk nog steeds bezig; voor de vervolgdelen staat een aantal grote werken van Reda, David en Bornefeld op het programma. In die zin heb ik pas net het gevoel dat ik er helemaal in zit. Deze componisten verlangen namelijk ook meer qua aanslagtechniek dan de werken die ik op deze dubbel-cd heb opgenomen.
Er zijn in de laatste tijd nogal wat orgels van dit type geherintoneerd, denk aan IJsselstein, Rhenen en Vlissingen. Hoe kijk je aan tegen de huidige waardering van dit orgeltype?
Ik ben daar niet zo positief over. Je ziet dat het vaak begint met het retoucheren van de voorspraak en/of het weghalen van 8- en 4-voets fluiten en prestanten. Vervolgens komt men dan tot de conclusie dat andere registers niet meer passen bij de reeds geherintoneerde, en zo blijft men aan het veranderen. Kijk, er zijn orgels uit die tijd die niet goed zijn qua mensuratie, windladen enzovoorts. Maar naar mijn gevoel worden juist veel uitstekende instrumenten gewoon aangepast qua klank. Vaak kun je dan in de hogere (fluit)registers nog wat originele klank horen en die registers klinken vaak ook nog overtuigender… Het is wel belangrijk dat je als organist van zo’n orgel de intonatie goed bij laat houden. In Klundert liep ik ieder jaar alle registers door en werden de uitschieters qua aanspraak en klank gelijk bijgewerkt. Dat is belangrijk, omdat de egaliteit van de klank bij dit orgeltype een bepalende factor is. Wel moet ik eerlijkheidshalve zeggen dat de tongwerken vaak een probleem vormen. Veelal klinken ze dun en is de aanspraak slecht; daar moet je natuurlijk wel iets aan doen. Maar als je zo’n tongwerk naar de huidige smaak aanpast (meer grondtoon, rondere klank), dan zul je merken dat het register qua klank totaal niet meer in de rest van het instrument past. In dat opzicht zou men meer moeten oppassen.
Het grootste probleem (en tevens oorzaak van de herintonaties) is: hoe ga je als organist met zo’n orgel om? In Bunnik kun je moeiteloos alle 8- en 4-voeten combineren, in Nieuwendijk niet. Veel organisten gaan gewoon voorbij aan het eigene van het instrument. Wat dat betreft is er nog veel te doen.
In dat opzicht is de verbouwing van het orgel in De Doelen te Rotterdam typerend voor de huidige opvattingen: zelfs een pedaalmixtuur wordt opgeofferd voor een hoge Cornet III, terwijl het pedaal reeds een lage samen te stellen cornet bezit!
Zo’n pedaal heeft dan wel meer geluidsvolume, maar geeft niet meer grond in de klank. Ook merk je dan dat de balans met andere werken problematisch wordt, omdat de andere werken duidelijk minder ‘body’ hebben in de lagere regionen, waardoor het pedaal een losstaand segment wordt in plaats van een samenhangend geheel met de andere werken.
Je bent van plan om dit project een vervolg te geven in Denemarken en Duitsland. Kun je daar al iets meer over vertellen?
In Denemarken gaan we binnenkort een aantal orgels van Marcussen (Kolding: Dom; Kopenhagen: Grundvigskirke en twee nieuwe orgels) en Poul-Gerhard Andersen (Helsingborg, Nyborg, Ringsted) bezoeken. Marcussen en Andersen zijn voor mij de belangrijkste bouwers die vanuit een eigen interpretatie van het concept van het Noord-Duitse barokorgel met durf en duidelijk omlijnde ideeën een nieuw orgeltype wilden creëren. Andersen ging na zijn vertrek bij Marcussen half jaren ’60 uiteindelijk een geheel andere kant uit: Zijn orgels bezitten veelal zwelwerken en daar kun je dan natuurlijk een breed repertoire op kwijt. De recente nieuwbouwprojecten van Marcussen zijn ook interessant: ze zijn nog steeds vanuit de visie die wij in de kern als neo-barok zouden beoordelen ontworpen, maar met een veel breder palet qua klankkleuren.
In Duitsland staat in ieder geval het Klais-orgel in de Dom van Würzburg op het programma, een orgel dat ik qua concept en klank buitengewoon vind. Verder komen er orgels van Karl Schuke en Von Beckerath bij, maar welke dat worden is nog niet bekend.
Ten slotte: in Utrecht is zowel in de Nicolaïkerk, waar de cd’s op 14 mei worden gepresenteerd, als in de Domkerk recent een nieuwe organist benoemd (respectievelijk Berry van Berkum en Jan Hage). Wie van deze twee is volgens jou het meest te benijden?
Als ik gewoon vanuit studieoogpunt denk zou ik het liefst in de Nicolaïkerk zitten. Een orgel dat goed uitgebalanceerd speelt heeft een veel betere invloed op je techniek dan een historisch orgel, omdat die orgels (en zeker het type zoals je dat in de Dom kunt vinden) een taaie en veelal nogal onregelmatige aanslag hebben. Dat is uiteraard geen waardeoordeel over het Dom-orgel: ik vind dat instrument misschien wel het meest universele historische orgel van Nederland!
Op de foto: Staand van links naar rechts Henk van der Poel, Bart van Buitenen en Jaco van den Berg. Zittend Han Leentvaar en Gerben Mourik.
Meer informatie
© 2011 fotografie Koos Schippers, Lisse