10+2 vragen aan Jan Hage

jan hage organist

Afgelopen zondag werd bekendgemaakt dat Jan Hage is benoemd tot organist van de Domkerk te Utrecht, een van de belangrijkste organistenposten van Nederland. Orgelnieuws.nl stelde tien plus twee vragen aan de nieuwe Domorganist.

Wanneer en hoe was je eerste ervaring met het Domorgel?
Als ik een op 16-jarige leeftijd bijgewoond improvisatieconcert van Jan Jongepier buiten beschouwing laat, was mijn eerste echte kennismaking vrij laat tijdens mijn studententijd in Utrecht, omdat de Domkerk tot halverwege de jaren ’80 in restauratie was. Het was altijd wat frustrerend om dit middelpunt van de stad voorbij te gaan zonder er in te kunnen omdat je wist dat dit gebouw een schat herbergde, het befaamde Bätz-orgel dat je kende van diverse opnamen en je fantasie danig op hol bracht. Toen de deuren eenmaal opengingen was deze plaats en dit instrument niet meer weg te denken uit mijn muzikale leven. Vele concerten heb ik er gehoord, ik speelde er mijn examen Uitvoerend Musicus in 1991 en in de jaren daarop enkele concerten in de toen roemruchte woensdagavondserie.

Text Example

advertentie



Wat spreekt jou aan in het Domorgel?
Het Domorgel is een werkelijk monumentaal instrument in een, ook in de huidige geamputeerde vorm, kathedrale ruimte. De grondstemmen, met name die van het bovenwerk, zijn als fluweel, het pedaal draagkrachtig en voornaam, het plenum heeft, met name door de oude stemmen een zeer karakteristieke, unieke penetrante klank. Prettig is ook dat er een zwelkast aanwezig is waardoor het beter mogelijk is romantische muziek te spelen. Doordat het gebouwd is op een breukvlak van de klassieke periode en romantiek en ook nog vele oude registers herbergt en de klank van grote kwaliteit is, is het mogelijk orgelmuziek uit diverse perioden, inclusief de eigentijdse, overtuigend tot klinken te brengen.

Op je Marcussen-orgel in Den Haag nam je Distler, Pepping en Reda op. Kun je dat tijdperk in de Dom nog tot klinken brengen?
Vanwege het feit dat het orgel ook een klassieke kant heeft is dat zeker mogelijk.

Hoe kijk je terug op je Haagse tijd?
De periode in Den Haag was een fantastische tijd. Er is een bloeiende gemeente, zondags zitten er al gauw 400 mensen, tijdens de cantatediensten loopt dat op tot 700-800, de predikanten behoren tot de meest welbespraakte van het land. Er wordt zeer goed georganiseerd (wat wil je in een stad met een bestuurlijke elite), de diensten zijn er zeer stijlvol en met oog voor kwaliteit. Muziek neemt er een belangrijke plaats in, waarbij er voor mijn inbreng altijd grote vrijheid bestond die door de gemeente met veel enthousiasme is omarmd. Het Marcussen-orgel tenslotte is een prima instrument met vele mogelijkheden. Ik heb er zelfs een complete Messiaen-cyclus gespeeld, waarbij het mogelijk bleek veel van de gevraagde klank naar dit instrument te kunnen ‘vertalen’. Bovendien is het door de precisie en de helderheid natuurlijk een geweldig studieorgel geweest.

Je bent – onder andere – opgeleid door André Isoir. Wat heb je aan hem te danken?
Eerst iets over de belangrijkste andere docenten die ik had: Mijn techniek heb ik hoofdzakelijk verworven door de gedisciplineerde aanpak van Kees van Eersel, waarvoor ik hem altijd dankbaar blijf; een betere leraar kon ik me niet wensen. Jan Welmers bracht mij een groot besef bij voor de noodzaak van verdieping in het spel, het streven om van elk concert een belevenis te maken. Ook stimuleerde hij mij vanzelfsprekend bij het uitvoeren van moderne muziek, en het componeren en improviseren. De periode bij André Isoir was erg belangrijk voor me. Bijzonder was denk ik wel dat ik twee jaar lang in Parijs gewoond heb en wekelijks les had. Andere buitenlandse leerlingen bleven vaak in hun moederland wonen en kwamen van tijd tot tijd les halen, ik had de mogelijkheid op deze manier zeer intensief Isoirs manier van spelen eigen te maken. We deden er veel Bach, o.a. de complete ‘Orgelmis’ en alle ‘Leipziger Choräle’ en klassieke Franse orgelmuziek waaronder alles van Nicolas de Grigny. Latere muziek heb ik niet veel bij hem gedaan omdat ik die interpretatief minder interessant vond en omdat bijvoorbeeld zijn vertolkingen van de werken van Franck mij minder aanspraken. Uiteindelijk had ik me zijn manier van spelen zo eigen gemaakt dat toen ik speelde op het concours in Poitiers, Isoir, die mijn spel had gehoord, vertelde de merkwaardige ervaring had gehad zichzelf te horen spelen. Ik won tijdens dit concours, geheel gewijd aan de Franse klassieke orgelmuziek, de eerste prijs, de Franse kandidaten waren uiteraard ‘not amused’. Voor de grap zeg ik daarom nog weleens dat ik qua orgelspel een ‘Franse opvoeding’ heb gehad.

Om Bach verantwoord te vertolken, moet je historisch verantwoord spelen: bronnen onderzoeken, het juiste instrument bespelen, enz. Eens?
De vraag is aan wie we verantwoording schuldig zijn. Er is geen enkele andere reden om in onze tijd muziek van Bach te spelen dan omdat deze ons nu iets zegt. Bach componeerde ook niet voor ons, maar voor zijn eigen tijd en situatie. Wat uitvoering betreft moet gesteld worden dat die altijd gebonden is aan de esthetiek van een bepaalde periode. Zo was de negentiende-eeuwse uitvoering van Bachs muziek niet principieel fout, maar geheel volgens de toenmalige opvatting, en als zodanig voor de mensen van toen bevredigend. In de twintigste eeuw is er onder andere door de ‘crisis’ van de nieuw gecomponeerde muziek en het feit dat die steeds verder van de gemiddelde luisteraar af kwam te staan een grote belangstelling voor de oude muziek gekomen. Datgene wat uit de negentiende eeuw stamde werd veroordeeld en men poogde terug te gaan naar de bron. Dat gold ook voor de uitvoeringspraktijk, waarbij men probeerde te komen tot een reconstructie van de praktijk zoals die vroeger geweest moet zijn. Achteraf, want ik durf te beweren dat de periode van de ‘authentieke uitvoeringspraktijk’ inmiddels achter ons ligt, kun je stellen dat deze authenticiteitsbeweging een typisch twintigste-eeuws verschijnsel was. Een van de belangrijkste musicologen van dit moment, Richard Taruskin, stelt dan ook dat het klinkend resultaat van deze beweging meer met de twintigste-eeuwse esthetiek te maken heeft dan met die van de zeventiende of achttiende eeuw, waarmee het belang van bronnenonderzoek etc. gerelativeerd wordt. Overigens wordt ook bij de zogenaamde historische uitvoeringspraktijk niet consequent vo de historische informatie gevolgd. Bestaat er bijvoorbeeld een opname van de Johannes Passion met groot orgelorgel (16’/32’-basis) en ‘col Bassono grande’ (met een soort contrafagot)? Moet je je voorstellen wat een klankbeeld dat oplevert!

Ik leg zelf de nadruk op het feit dat er geen enkele reden is om Bach een dienst te bewijzen zijn muziek uit te voeren om de manier zoals hij dat zelf deed, hoe cru dat misschien ook klinkt. Wij moeten elkaar met het uitvoeren van deze muziek een dienst bewijzen. Afgezien van et feit dat een reconstructie van Bachs wijze van spelen principieel onmogelijk is omdat lang niet alle gegevens daarover beschikbaar zijn, en wat wel bekend is van relatieve betekenis is, is het nog belangrijker of we daar zelf wel perse behoefte aan hebben . Het gaat om onze luisterervaring die wat mij betreft zo boeiend en intens mogelijk moet zijn. Ik geef toe dat het historisch onderzoek naar de oorspronkelijke uitvoeringspraktijk wèl veel opgeleverd waarmee we ons voordeel kunnen doen, maar ik zie dat meer als inspirerend dan als normatief. Mijn belangstelling voor nieuwe muziek brengt bovendien met zich mee dat ik met een ‘open mind’ muziek benader. Of er en welke regeltjes gehanteerd worden interesseert mij in principe niet zoveel, ik wil vooral boeiende muziek horen. Wat betekent dat in de praktijk? Muziek waarbij het onderdeel klank belangrijk is, is zoals ik ervaar daar ook sterk mee verbonden. Zo kan een Frans-klassiek ‘Plein-Jeu’-werk niet geregistreerd worden met een ‘Grand Jeu’-registratie. Muziek van Bach is echter niet zozeer aan klank gebonden, zo is de ervaring en kan flexibeler worden geregistreerd. Verder speelt de muzikale persoonlijkheid van de uitvoerder een grote rol, wat trouwens in de tijd van Bach ook geval moet zijn geweest. De een zal vooral genieten van een cerebraal lijnenspel, de ander de behoeft hebben dramatiek ‘erin’ te leggen. Het hangt af van de mate waarin een compositie van bijvoorbeeld Bach deze muzikale intenties verdraagt en van de strategie van de uitvoerder in hoeverre het resultaat overtuig. En nu kom ik terug bij Isoir: op de een of andere manier heb ik nooit veel affiniteit gehad met de manier waarop in Nederland door organisten Bach gespeeld werd. Het was me allemaal te droog, te zakelijk, academisch. Merkwaardig genoeg voelde ik me bij het Bachspel van Isoir erg thuis. Het was alsof er in mijn eindelijk de juiste muzikale bron werd aangeboord. Wat mij raakte was de warmte en de lyriek. Dat Isoir bij voor het bereiken daarvan een heel scala aan legato-technieken toepast, vanuit de pols speelt en met het pedaalspel de voorkeur heeft voor de hak boven de punt was in het begin wel onwennig. Toen ik terugkwam in Nederland en daar Bach begon te spelen was ik erg teleurgesteld over de reacties die geheel vanuit en dogmatische houding ten opzichte van de uitvoeringspraktijk werden geformuleerd. (Nog niet zolang geleden speelde ik een concert in Alkmaar. Mijn registrante, een studente aan een niet nader te noemen conservatorium, reageerde zeer geschokt toen ze zag dat ze een registratiewisseling moest uitvoeren aan het einde van een Bach-fuga en beloofde me, geheel ongevraagd, het ‘niet verder te zullen vertellen’!) Ik ‘zondigde’ blijkbaar tegen allerlei regeltjes die ik zelf als een nutteloos keurslijf ervoer. Uiteraard, daar ben ik kameleontisch genoeg voor, paste ik mijn spel weer enigszins aan de Nederlandse speelpraktijk aan, maar heb mijn in Frankrijk opgedane visie (gelukkig) nooit helemaal verloren. Met eigenheid en doorleefd spel ben je authentieker dan met het slaafs volgen van andermans regeltjes. Jammer voor degenen die een andere mening is toegedaan maar je kunt het nu eenmaal niet iedereen naar de zin maken, hoezeer ik ook altijd zal proberen dat wel te doen.

In Utrecht is een oude en rijke muziektraditie, met bijvoorbeeld de kleurrijke zaterdagmiddagconcerten. Wat voeg jij toe?
Bijzonder is dat de zaterdagmiddagen je de kans geven het orgel vaak te laten horen, in een breed repertoire, zoals Jan Jansen ook op zijn kenmerkende kwalitatief hoogstaande manier deed. Ik vind het belangrijk literatuur uit zoveel mogelijk stijlperioden te laten horen, waarbij de muziek vanaf Bach, mede door het karakter van het Domorgel een belangrijke plaats zal innemen. Ik verheug me er daarbij op de grote werken uit het romantische repertoire uit te voeren waarvoor het Marcussen-orgel van de Kloosterkerk eigenlijk niet geschikt is, zoals Liszt, Reger, Widor, Franck, Vierne etcetera. In Den Haag heb ik vele concerten gewijd aan de ‘klassiekers’ van het 20e eeuwse repertoire. Daar zal ook in de Dom plaats voor zijn, evenals voor de nieuwste gecomponeerde muziek. Ook denk ik aan interessante programmering met oudere en nieuwere muziek, combinaties van orgel en andere instrumenten of media, andere kunstvormen en ook Utrechtse festivals waarin het orgel vanuit uitdagende invalshoeken benaderd wordt. Wat mij betreft wordt het een centraal en bruisend podium waarop het Bätz-orgel in al zijn mogelijkheden op een zo actueel mogelijke manier glorieert.

We kennen je inmiddels beroemde uitvoeringen van bijvoorbeeld Bach, Dupré en Reubke. Wat ga je opnemen in de Dom?
Wat cd-productie betreft ben ik de laatste tijd nogal actief. Zo verscheen er een CD uit het Orgelpark met de slagwerkster Tatiana Koleva, de cd met ‘Jets d’Orgue’ van Jan Vriend en De cd’s met het psalmenproject van Gerrit Wielenga. Eind deze maand hoop ik de integrale orgelwerken van Jéhan Alain op te nemen in Angoulême, die op 18 juni zal worden gepresenteerd in de Kloosterkerk. Voor de Dom heb ik nog niet echt plannen, wel is mijn droom daar ooit nog eens Franck op te nemen.

Je staat bekend als virtuoos. Een recensent noemde jouw concert in de Rotterdamse Laurens technisch ‘van internationaal niveau’. Hoe belangrijk is techniek?
Een goede techniek is erg belangrijk, eenvoudigweg omdat je zonder je muzikale intenties niet kunt realiseren. Het is een groot genoegen vanuit een technisch soevereine positie het orgel te bespelen en elk gewenste muzikaal effect te voorschijn te kunnen halen. Virtuositeit is wel relatief, iedere speler heeft daarbij ook te maken met puur fysieke grenzen en mogelijkheden van zijn lichaam. Ik heb bepaald geen pianistenhanden maar wel weer veel kracht die noodzakelijk is de weerbarstige tractuur van het Domorgel aan te kunnen. Helemaal los van het ‘show’-element hoeft virtuositeit wat mij betreft niet te zijn, de gehele muziek kent passages waarin het genot van snelheid en brille centraal staan, die als het goed is wel integraal deel uit maken van de muzikale zeggingskracht.

Heb je een advies voor jonge organisten?
Werk hard en gedisciplineerd. Luister naar zoveel mogelijk soorten muziek en uitvoeringen met een open houding. Wees jezelf. Brandt in jou niet dat vuurtje dat er voor zorgt dat je je hele leven eigenlijk alleen maar aan de muziek wil wijden, kies dan een ander beroep.

Wat zijn jouw muzikale inspiratiebronnen?
Het zijn niet zozeer organisten waar ik me door geïnspireerd voel. Grote musici die voor mij belangrijk zijn zijn bijvoorbeeld de pianist Vladimir Horowitz met zijn ongelofelijke toucher en de zanger Dietrich Fischer Diskau. Een uitvoering die mijn leven als musicus veranderd heeft was die van de Zevende Symfonie van Anton Bruckner door het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink die ik als student bijwoonde in het Concertgebouw. Ik kon deze uitvoering toen vergelijken met één van uitvoering op grammofoonplaat met dezelfde uitvoerenden en leerde er wat expressie is en hoe je daarin kunt groeien. Een ander die ik nog vaak in gedachten heb is de dirigent Yevgeni Svetlanov die ik met het Residentieorkest regelmatig heb meegemaakt. Zijn uitvoeringen waren zo bezield en regelrecht uit een warm muzikaal hart afkomstig dat ik bij de herinnering eraan nog geëmotioneerd kan raken. En dat is waar ik altijd op zoek naar ben, expressie, een levendige communicatie met de luisteraar.

Je Top Vijf Orgelwerken…
Ik doe een gooi:

  • Nicolas de Grigny:‘Tierce en taille’ uit de ‘Messe’
  • Johann Sebastian Bach: Passacaglia
  • César Franck: Deuxième Choral
  • Max Reger: Introduktion, Variationen und Fugue über ein Originalthema in fis-moll opus 73
  • Olivier Messiaen: Neuf Méditations sur le Mystère de la Sainte-Trinité

 

© 2011 fotograaf Jan-Dirk van der Burg