Zit ik er ver naast wanneer ik voorzichtig concludeer dat men onder orgelminnenden weinig zonaanbidders aantreft? Zelfs na afloop van een orgelconcert zie je die, doorgaans grijze, lieden – de lange mouwen van hun overhemd met tegenzin opgestroopt – niet snel op een terras in het zonnetje zitten, maar vluchten zij een, met airco uitgerust, etablissement in, alwaar een goedkope consumptie wordt genuttigd, zonder dat opdringerige wespen weggeslagen hoeven te worden.
Dat is doorgaans een voordeel van de orgelzomerseries. Zo’n middeleeuws gebouw biedt anderhalf uur verkoeling. Zelfs met een knoeier achter de klavieren is er sprake van enige lafenis, ook al wacht even later weer die verlammende muur van hitte buiten.
Voor organisten zelf heeft die verkoeling in een oud kerkgebouw maar een kortdurend effect, want ondanks het temperatuurverschil breekt het zweet de bespeler al snel uit en vraagt de musicus zich af waarom Schulte Nordholt destijds niet besloot om zijn lied de titel ‘Eens komt de grote winter’ mee te geven.
Zelf mocht ik dertien jaar lang een orgel bespelen in een quasi plantenkas. Deze kleine Coventry Cathedral lekte als een zeef en werd derhalve zorgvuldig dichtgekit. Geen raampje kon open en de thermometer bij de speeltafel gaf voor een middagdienst gerust 37°C aan. Zelfs de tongwerken in de Parijse Sacre-Coeur stonden er op zo’n moment beter bij.
In een moment van genade hadden de kerkrentmeesters een ventilator bij het orgel geplaatst, maar die blies altijd op het verkeerde moment de bladzijdes om. Een predikant uit Amsterdam merkte ooit snedig op: ‘Men zou de gemeente hier bij aankomst badkleding moeten aanbieden.’
Geef maar toe. U zit ook liever thuis, achter het HR++-glas, te luisteren naar een cd, een koele drank in de nabijheid en met verrukking constaterend dat men niet naar buiten hoeft.
Tijdens zo’n hete zomer besloot ik nochtans een concert te bezoeken vanaf mijn vakantieadres. Als je vlakbij Keulen zit, laat je zo’n kans niet liggen. Na dagen dertig plus vielen de eerste spatten regen al op de voorruit bij het passeren van Bonn. In de Domstad kletterde het Kölnisch Wasser enthousiast op de straatstenen. Daar waar iedereen dekking zocht onder luifels en zonneschermen liep ik, als een kind zo blij, over het glimmende domplein.
Bovendien wachtte mij daar onder die zwart geblakerde torens de ingang tot twee uur airconditioning en prachtige orgelmuziek. Een vrouwelijke suppoost begroette een doorweekte Nederlander met een waarderende en vriendelijke knik. De verwachtingen betreffende het concert bleken juist, maar de omstandigheden in dit indrukwekkende bouwwerk leken op die van het reptielenhuis van Artis. Twee uur lang zat iedereen te zweten als een dolle en het mag een wonder heten dat de organist het concert overleefde.
Toen men mij in de zomermaanden vroeg een dienst waar te nemen op een vrij groot instrument – die moeizame zoektocht naar vervangers in de zomer wordt jaarlijks groter – zag ik dat slechts één versje tot de lofzangen kon worden gerekend en uitnodigde om het instrument in zijn volle glorie te laten horen bij de begeleiding van de samenzang.
Plotseling hoorde ik na weken droogte de regen suizen op het dak van de kerk. Het deurtje naar de speeltafel ging open en de predikant kwam breed grijnzend binnen: ‘Wat fijn! Regen! Dat konden we wel gebruiken! Ik schrap daarom het eerste lied en ik stel voor dat we daar Psalm 84 straks zingen!’ Die ene lofzang maakte plaats voor milde regen in een dal vol moerbeibomen.
‘Mag het oktober zijn?’ verzuchtte laatst een medelijdende orgelvriend via WhatsApp. Nee, wij orgelvrienden zijn niet bepaald badgasten en weten windvoorziening buiten de kerk zeer naar waarde te schatten.
Dat te rijke en zich vervelende pensionado’s menen te moeten overwinteren in een fout tweede huisje in Spanje, zodra november in zicht komt, begrijp ik evenmin. Wij orgelfielen zouden samen een chalet op Nova Zembla moeten kunnen huren om te kunnen overzomeren, de rijk gevulde orgelagenda’s ten spijt.
Laat mij maar in juli en augustus de oogjes sluiten in een redelijk koel gebleven woonkamer, waarbij ik terugdenk aan die kerstnachtmis van 1994, in een niet verwarmde Saint Sulpice van Parijs. De voeten voelden als ijsblokken aan het been, maar de orgelklanken waren als een warme Cavaillé-coltrui die je iedere vrieskou deed vergeten.
Gewoon in je pak achter de klavieren, de lofzang aanheffend uit psalm 147. Dat vers over sneeuw en ijs laten ze nooit zingen.
Gemiste kans. Het laat ze koud.
Mij niet.
Bert Rebergen (*1969) is ruim dertig jaar actief in het onderwijs en treedt op als spreker en verhalenverteller. Orgelmuziek mag zich in zijn belangstelling verheugen. Dit als luisteraar en als bespeler van menig instrument. Hij schrijft sinds 2006 voor ORGELNIEUWS als columnist en recensent.