EINDEJAARSCOLUMN Bert Rebergen: Abe Pellenaar

Wat zegt de naam Abe Pellenaar nog in de wereld van organisten en liefhebbers van de koning der instrumenten? Echter, Abe Pellenaar was toch maar mooi  – het is inmiddels pakweg dertig/veertig jaar geleden – een grote naam in de wereld rond het orgel, waarbij ik zijn indrukwekkende verdiensten voor en zijn behaalde resultaten bij het kaatsspel niet mag veronachtzamen. 

Text Example

advertentie



Zeg tegen een inwoner van Harlingen: ‘Negen juli 1977…’ en hij zal u met gebogen hoofd de rug toekeren. Die datum doet pijn. Dankzij Abe. 

Er zijn er in Franeker die op die datum nog steeds de vlag uithangen. 
Vorig jaar zag ik werkelijk foto’s van Abe in menig vensterbank staan. 
Kom in Franeker niet aan Abe. 

Hoe spijtig dat die naam in de orgelwereld langzaam aan betekenis moest inboeten. Wie las toentertijd niet met graagte zijn messcherpe beschouwingen over orgelbouw, orgelmuziek en de bespelers van ons geliefde instrument? Dik in de negentig is hij, immer woonachtig te Franeker.

Het leek me goed om hem eens te vragen hoe hij terugkijkt op het afgelopen orgeljaar en vroeg hem middels een zorgvuldig geformuleerde brief om een gesprek. In die brief stond een eenvoudig verzoek: ‘Zou ik u over het afgelopen orgeljaar mogen spreken?’ Het antwoord volgde snel en was duidelijk: 

‘De heer Rebergen. Neen, dat mag u niet. Met vriendelijke groeten A.P.’

Nu wist ik dat je bij Pellenaar soms wat moet doorzetten, dus stuurde ik enkele weken later hetzelfde verzoek. Opnieuw een snel antwoord:

‘De heer Rebergen. Wat staat u nu te bazelen? Kom gewoon! Komende vrijdag, om 11.30 uur, voor het ontbijt.’

Op die vrijdag deed een huishoudster, hoofdschuddend naar haar horloge kijkend, om 11.32 uur de voordeur open: ‘Meneer, houdt van op tijd…’ 
Ik werd naar een kamer geleid waar Pellenaar, met de rug naar mij toe, achter de vleugel gezeten was.

Doodstil bleef ik op de drempel staan. Even had ik de tijd om de kamer in mij op te nemen. Een rijk gevulde kerstboom stond in de hoek van de kamer. Zonder zich om te draaien doorbrak Pellenaar de stilte: ‘Er hangen alleen trompetten en violen in. Die tuincentra en andere in prullaria gespecialiseerde warenhuizen hebben nog nooit een kerstbal in de vorm van een orgel in de schappen gelegd, hetgeen ik betreur. 

Ik heb wel een engeltje, gezeten achter een plastic orgel dat middels het opdraaien van een sleuteltje tot vervelens toe ‘Stille Nacht’ blijft spelen. 

‘U bent laat. Hebt u al ontbeten?’
‘Reeds om 7 uur.’, antwoordde ik.
‘Te vroeg.’ zei Pellenaar.
‘U blijft graag nog wat liggen?’
Pellenaar schudde zuchtend het hoofd: ‘Ik slaap slechts vier uren per nacht. Om half vijf begin ik met mijn toonladders. Een vol uur, zonder pauzes. Kom daar nog maar eens om in 2019. Bij de vijf orgelconcerten die ik per jaar in dit land bezoek, hoor ik het al na de eerste vijf maten: de toonladders zitten er niet in.’
‘En die zeven uren eet u niets?’
‘Twee koppen thee.’, antwoordde Pellenaar, ‘Bij de tweede neem ik een Mariabiscuitje, maar dikwijls laat ik de helft liggen.’

Pellenaar stond op met opvallend gemak voor een hoogbejaarde man, wandelde richting de serre en wenkte. Daar stond een gigantisch ontbijt opgesteld, geheel in Engelse stijl. 

‘Er is voor u niet gedekt. Vindt u dit bezwaarlijk?’
Ik schudde het hoofd en zag hoe Pellenaar als een razende begon te eten: toast, uitgebakken spek, witte bonen in tomatensaus, scrambled eggs en bloedworst. 
Terwijl hij het vet bij de mondhoeken wegveegde zei hij: ‘Die Britten snappen het wel. Zij hebben ook geen moeite met de toonladders.’

Aangezien slechts één stoel bij de eettafel stond opgesteld, bleef ik staan en probeerde te beginnen over het afgelopen orgeljaar: 

‘Zijn er zaken die u zijn bijgebleven?’ 
Pellenaar staak een worstje in de mond en zei: ‘Bolsward was matig.’
‘U bedoelt het orgel?’
‘Nee, jongen. Bij het kaatsen. Ze kunnen beter. Franeker is ook niet meer wat het was. Het geld heeft veel kapotgemaakt in de sport. In de orgelwereld ook. Ze durven bijna twintig euro te vragen voor zo’n uurtje en het enige dat de bezoekers bijblijft is de frikadel die in de pauze is verstrekt.’

Pellenaar hield zijn bordje met zwarte bloedworst omhoog: ‘Black pudding. Laat ik uit London komen. Ook een hapje?’
Ik schudde van nee: 

‘De gebeurtenissen in Parijs moeten u geraakt hebben …’

Pellenaar legde zijn vork zwijgend naast zijn bord: ‘Het orgel bleef gespaard, toch?’ Ik knikte.
Terwijl Pellenaar stilletjes naar zijn bord staarde, zei hij: ‘Die speeltafel van Würlitzer had van mij ook in vlammen op mogen gaan. Een deurtje verder staat dat kunstwerk van Cavaillé-Coll te verpieteren. Alsof het Rijksmuseum ‘De Nachtwacht’ in een depot onderbrengt en er een ‘Herman Brood’ voor in de plaats hangt. In Groot Brittannië doen ze dat niet. Die jongens snappen het wel. 
Het blijft met die Fransen maar behelpen. Zij denken dat een toonladder er beter door wordt, door deze twee keer zo snel te spelen. De stumperds.’

Een grote druppel tomatensaus viel op het maagdelijk witte overhemd van Pellenaar, maar de man leek het niet in de gaten te hebben en schonk nog een kop thee voor zichzelf in.
‘Houdt u Nederland als orgelland nog in de gaten?’, vervolgde ik.

‘Zeker, maar het verveelt me.’

‘Het interesseert u eenvoudigweg niet meer?’

‘Ach, wat heb ik er aan om te lezen dat iemand ergens organist is geworden? Vroeger spraken we daar weken over. Je wist dat tientallen kandidaten al maanden stonden te hijgen van verlangen om op een bekend instrument te mogen spelen. Nu wrijft een kerkenraad zich in de handen als iemand op zondag op een instrument met drie klavieren veertig mensen wil begeleiden.’
‘Op andere plekken zit het nog wel vol.’
‘Zeker, maar dan zit men op een te groot orgel in een akoestisch dode ruimte een uiterst beperkt repertoire ten beste te geven.’
‘Aha, u denkt aan dat nieuwe …’

Op dat moment stoof Pellenaar bij de ontbijttafel vandaan, sprong achter zijn vleugel en speelde de melodische toonladder in dis mineur. Opgelucht glimlachend liep hij weer terug naar zijn ontbijt: ‘Vanmorgen wilde deze niet. Ik was even bang dat ik ’m kwijt was. Had ik u al een kop koffie aangeboden?’
‘Nee, maar dat hoeft niet, hoor.’
‘Dat komt goed uit, want ik heb vrijwel nooit koffie in huis. 

U vroeg iets over die oorlogen in de Ouwe van Amsterdam?’
‘Nee, dat niet, maar ik ben erg benieuwd wat u ervan vindt.’
‘Ik heb begrepen dat het inmiddels loopgravenoorlogen zijn geworden. Mensen een mooie orgelserie beloven en ze dan op deze wijze zand in de ogen strooien. Als het om orgels gaat doet Amsterdam toch te ingewikkeld. 

Geef mij maar de kneuterigheid van weleer. Simpel postertje op de kerkdeur en binnen twee vriendelijke kerels die je tientje dankbaar in een klein geldkistje stoppen en je een getypt velletje papier overhandigen. Nu betaal je voor een magazine met dure kleurenfoto’s en de concertprogramma’s die je juist niet wilde bezoeken. 
En dan gewoon orgel, zonder dans, mindfulness, whiskyproeverij en glasblazers. 
Al dat elitaire gedoe levert slechts wapengekletter op. 
Maar ja, als zelfs de man van je burgemeeester… of ben ik nu te scherp?’

Ik glimlachte en zei: ‘Wie kaatst moet de bal verwachten.’

Pellenaar keek op van zijn ontbijt, keek mij een moment zwijgend aan en zei: ‘U bevalt me wel.’

‘Zijn er nog zaken die u genoemd had willen hebben?’
‘Zeg nu zelf, vriend. 
Kunt u nog wat bedenken? 
De orgelwereld verstilt. 
In mijn gloriejaren vlogen we elkaar continu in de haren. Orgelbouwers werden in de kritieken gefileerd en orgelconcerten werden soms net zo hardhandig de grond in geboord als de oliebollenbakkers destijds in de test van het AD. 

Thans is iedereen aardig voor elkaar. Organisten die in mijn jongere jaren werden verguisd worden nu door iedereen geaccepteerd, al zijn ze er niet beter op geworden. 

U hebt destijds mijn kritiek gelezen op het concert van Geerten. J. den Bukkum?’
‘Nee, ik moet u toegeven dat ik nimmer van de man heb gehoord.’
‘Dat kan goed kloppen, want nadat ik zijn kerstconcert in Gouda had vergeleken met een kerstboom die nooit aan een piek was toegekomen, beëindigde hij zijn orgelloopbaan direct en trok zich terug als keramiekschilder in de Eiffel.’

‘Wie was uw favoriet in die jaren, meneer Pellenaar?’
‘Nederlanders hebben mij zelden kunnen bekoren. 
In die tijd was ik verzot op Adam Bradstreet, sub-organist van de Holy Trinity in Stratford upon Avon.’
‘Ook die naam zegt mij niks.’
‘Dat neem ik u niet kwalijk. 
Hij gaf maar één concert in zijn leven en daar was ik bij.  
Nadat hij mijn lovende kritiek onder ogen kreeg, durfde hij op geen orgelbank meer plaats te nemen. 
Bescheiden man. 
Sliep altijd de nacht voor een te spelen kerkdienst in het orgel. 
Zulke jongens zijn er niet meer, Rebergen. 
Zulke jongens heb je niet meer!
Dat jonge spul van tegenwoordig is drukker met het in de social media plaatsen van films en foto’s als reclame voor hun te spelen concerten, terwijl ze die tijd hadden gebruiken om toonladders te oefenen.
Weet u welke toonladder het gemakkelijkste is?’
‘Eh … ik neem aan die van C groot …’

Pellenaar wees naar zijn vleugel: ‘Ga uw gang. Verras me!’
Zelfverzekerd nam ik plaats achter zijn prachtige instrument en zette de toonladder in.
Na vier gespeelde noten riep Pellenaar door de kamer:
‘Ophouden! Dit is geen toonladder, maar een verroeste keukentrap!
Ik was er al bang voor. 
Wilt u nu gaan? U vermoeit me.’

Eenmaal buiten voor zijn huis te Franeker stak hij zijn hoofd plots uit het vensterraam:  ‘Uw opmerking over het kaatsen beviel me. Vergeet dat niet op te schrijven. Goede dagen toegewenst en vergeet mijn onaangename woorden aan het eind. Het is net zoals met Amsterdam: zand erover!’

Bert Rebergen (*1969) is ruim dertig jaar actief in het onderwijs en treedt op als spreker en verhalenverteller. Orgelmuziek mag zich in zijn belangstelling verheugen. Dit als luisteraar en als bespeler van menig instrument. Hij schrijft sinds 2006 voor ORGELNIEUWS als columnist en recensent.

2 Comments

Reacties zijn gesloten bij dit onderwerp.