Maarten ‘t Hart: Het psalmenoproer
De Arbeiderspers, Amsterdam, 2006, 288 blz.
Een hoofdpersoon die zich afvraagt hoe het mogelijk is dat Noach van alle dieren een koppeltje in de ark wist te krijgen, en die bovendien niet snapt hoe, om maar iets te noemen, het zeehondenpaar over het droge het schip moet hebben bereikt, om over het slakkenstelletje met zijn slakkengangetje nog maar te zwijgen…
Vermakelijk is het wel, en het is herkenbaar. Ik kwam het ook tegen in eerdere boeken van Maarten ’t Hart wanneer hij het had over zijn vader en zichzelf in de vijftiger jaren van de twintigste eeuw.
Anders werd het m.i. in boeken als “Wie God verlaat heeft niets te vrezen” en “De bril van God” waarin ’t Hart elke bijbeltekst onder een vergrootglas legt en als modern intellectueel zijn commentaar levert op teksten en (met name) getallen die nooit letterlijk opgevat kunnen worden. Op den duur komt dergelijke scherpslijperij wat zuur over, en gaat zijn betweterigheid je als lezer irriteren.
Psalmenoproer
Maar zo niet in zijn nieuwste roman, “Het psalmenoproer” die speelt in de tweede helft van de achttiende eeuw. Roemer Stroombreker is reder te Maassluis en maakt als notabele het psalmenoproer mee. Toen in 1773 de nieuwe psalmberijming werd ingevoerd vond men hier en daar dat er ook aan de muzikale uitvoering van de psalmen wel wat te verbeteren viel. Het was tot dan toe heel gebruikelijk dat een couplet van een psalm minutenlang duurde; ’t Hart spreekt zelfs over een kwartier…
Van het langzame, niet-ritmische zingen werd overgegaan op de zogenoemd korte zingtrant: nog niet echt ritmisch zoals we heden ten dage gewend zijn, maar met de begin- en slotnoot van elke regel lang, en de andere noten wat korter, ongeveer zoals nu nog Psalm 68 bijvoorbeeld klinkt, maar dan, vanzelfsprekend, nog een stuk langzamer.
Om aan de nieuwe zingtrant te wennen werden er doordeweeks speciale oefenavonden georganiseerd onder leiding van de voorzanger.
Zoals bij elke verandering in de kerk stonden ook nu voor- en tegenstanders op, en het ging er fel aan toe. Maar veel feller dan we ons nog kunnen voorstellen. Tegenstanders molesteerden voorstanders en sloegen hun huisraad in puin en tijdens kerkdiensten gingen ze met opzet naast hen zitten om in de gaten te kunnen houden hoe er gezongen ging worden. Het bijwonen van de oefenavonden werd een hachelijke onderneming. Het wereldlijke gezag moest er aan te pas komen om te proberen de rust te doen weerkeren, hetgeen overigens nauwelijks lukte.
Op dreef
Maarten ’t Hart is op dreef als vanouds en tekent op schitterende wijze het leven in het Maassluis in die tijd. Hoofdmoot vormt dat psalmenoproer maar en passant komt ook de ontwikkeling van de visserij aan de orde.
Zelfs Mozart komt nog even langs, en het onderwerp van het boek inspireert hem ook tot lyrische verhandelingen over het Garrels orgel in de Grote Kerk en het koraalvoorspel “Ich ruf zu Dir” van Johann Sebastian Bach.
Ook gekende ’t Hart thema’s als de vader-zoon verhouding en een schier hopeloze liefde komen we in de roman tegen.
Daarnaast de tegenstelling rijk-arm, die zich ook manifesteert in de verdeling van de voor- en tegenstanders van de nieuwe zingtrant.
Het is een historische roman, en dat merken we ook aan het taalgebruik. Veelvuldig citeert ’t Hart, of maakt in ieder geval de indruk te citeren, uit originele teksten waarin we prachtige oude woorden tegenkomen die, zonder dat de tekst er onleesbaar door wordt, toch het tijdsbeeld mooi neerzetten.
Voor de echte ’t Hart liefhebber is het een boek om van te smullen, voor anderen wellicht een aanleiding om een ’t Hart liefhebber te worden.
Het is uitermate knap hoe hij het historische thema in een roman heeft weten te verpakken, daarmee aantonend dat hij, in ieder geval wat mij betreft, op zijn best is als hij verhalen vertelt en daarbij min of meer ongemerkt precies de sfeer weet te tekenen die daar bij hoort.
Ik heb het boek non stop uitgelezen.
Een aanrader. [KEES STEKETEE]
© 2206 www.orgelnieuws.nl