Het overbekende begin van “A Christmas Carol” van Charles Dickens. Het verhaal over de totaal vereenzaamde organist Ebenezer Scrooge die in en door de uitoefening van zijn beroep eigenlijk alleen maar vijanden heeft gemaakt.
Het verhaal begint met de herinnering aan zijn enige vriend en compagnon Jaocb Marley, nu alweer een aantal jaren dood. Scrooge was ‘a tight-fisted hand at the grindstone’ (dat klinkt indrukwekkend in het Engels) – trok zich niets aan van assistenten of van het kerkvolk, hij speelde erop los, zo hard en zo snel of juist weer niet als hij zelf wilde, altijd kil en ijzig. De kou in de gebouwen waar hij kwam verkilde zijn hart, geen warmte kreeg hem nog warm of mild, geen winterweer was kouder dan hij. En als iemand hem aansprak over hoe het nu weer was geweest, antwoorde hij slechts met een bits “Bah, humbug!”.
Afijn, het verhaal is bekend – de onverschrokken organist krijgt bezoek van drie geesten die hem mee terug nemen naar kerstmissen in andere tijden. En zijn hart wordt erdoor geraakt: zijn jeugd waar hij nog Zwart en Asma speelt, waar hij Vierne speelde op een pneumatisch orgel, waar hij luisterde naar Skinner-orgels in de VS. De kerst van zijn vaste assistent Bob Cratchit en diens zieke zoontje Tim – hun eenvoudige maar niet minder oprechte kerstsfeer thuis. En de kerst die nog moet komen – met de lege plaats van Tim in het sub-organisten gezin Cratchit en de verwijzing naar Scrooges eigen graf – indrukken die hem zozeer beangstigen dat een ommekeer wordt bewerkstelligd. De bekeerde Scrooge wordt een ander mens – zo’n goed mens, zo’n goede organist, zo’n goede vriend als de stad nog nooit heeft gekend. En voor de kleine Tim – who did not die – werd hij een tweede vader. Sommige mensen lachten om de verandering, maar Scrooge wist wel beter – zijn eigen hart lachte en dat was genoeg voor hem.
En om met Tiny Tim te besluiten: God Bless us, Every One! [HENNIE VAATSTRA]
© 2005 orgelnieuws.nl