Exclusief voor orgelnieuws.nl improviseerde Gerben Mourik iets meer dan een uur in diverse vormen en stijlen op het Thomas-orgel en het Pels-orgel in de St. Catharinakerk te Hoogstraten (België). Naar aanleiding van dit improvisatie-radioconcert sprak André Kruijf met Mourik over verschillende aspecten van de improvisatiekunst.
De eerste vraag is misschien een open deur, maar wel een mooi vertrekpunt voor dit interview. Wat betekent improvisatie voor jou?
Improviseren betekent voor mij: direct communiceren met de luisteraar, hetzij in een kerkdienst of op een concert, en op die manier hem of haar overtuigen van de muzikale invallen van het moment en van de schoonheid van het instrument. De stijl moet duidelijk en persoonlijk gekleurd zijn, en kan ook bestaan uit contrasterende idiomen. Bijvoorbeeld zeer oude stijlelementen in combinatie met een ander idioom. Dat is een hedendaagse opvatting van musiceren zoals je die bij Escaich en Hakim aantreft.
Hoe verhoudt zich bij jou het improviseren ten opzichte van het spelen van genoteerde werken (literatuur)?
Bij mijn studie is de verhouding negentig procent literatuur en tien procent improvisatie. Je krijgt door het studeren van literatuur automatisch goede invallen voor een improvisatie. Of zo’n improvisatie tijdens een kerkdienst of tijdens een concert gespeeld wordt, maakt niet uit. Wel is het belangrijk je vormenkennis goed op peil te houden, maar dat wordt natuurlijk ook door het studeren van literatuur gestimuleerd.
Ik speel in principe alle literatuur, maar ik speel niet alles op een concert. Dat gebeurt alleen als ik denk dat de compositie voldoende zeggingskracht bezit om het publiek te overtuigen. Ik vind dat je je niet op één stijl moet richten. Uit muziek die ik wel studeer maar niet op concerten speel haal ik vaak wel weer ideeën voor improvisatie! Mijn favoriete (orgel)componisten zijn nogal aan verandering onderhevig; op dit moment zijn dat Reger, Tournemire en Keijzer. Mijn voorkeur ligt (momenteel) dus wel in de 20e eeuw, maar als ik een stuk van Sweelinck speel, is dat ook fantastisch, het is alleen een totaal andere wereld. Veel luisteren, ook naar orkestmuziek, is goed voor je gevoel voor klankleur. Daar staan bij mij Mahler en Bruckner bovenaan, maar ook voor Ravel heb ik veel waardering, onder andere vanwege de verfijnde orkestratie.
Je vindt dat de stijl waarin iemand improviseert persoonlijk moet zijn en tegelijkertijd mag contrasteren. Je zet als voorbeeld twee stijlen tegenover elkaar. Is het niet verschrikkelijk moeilijk om een eigen stijl te vinden? Hoe voorkom je dat je klakkeloos voorbeelden uit het heden en het verleden kopieert of navolgt?
Het is moeilijk een eigen stijl te vinden, maar ik denk dat het hanteren van een eigen stijl op zich geen hoofddoel is. Er zijn drie dingen belangrijk bij het improviseren: het thema, het instrument en de improvisator. Deze factoren kunnen elkaar positief en negatief beïnvloeden. Je kunt bijvoorbeeld een orgel hebben dat niet inspireert, maar wel een goed thema waardoor de improvisatie niet mislukt. Deze drie factoren zijn zelden allemaal ideaal: als je een goed thema en een mooi orgel hebt, kun je als improvisator door heel praktische, vaak menselijke omstandigheden toch niet op de top van je kunnen presteren. Voorkomen dat je kopieert, kun je door enerzijds je thema goed te analyseren en van daaruit je improvisatie op te bouwen en ook de harmonieën uit het thema te halen. Anderzijds kan het door het lef te hebben om ook eens andere technieken uit te proberen. Als voorbeeld de triosonate in de uitzending, deze is consequent driestemmig, maar op zo’n manier dat je af en toe toch het idee hebt dat je in het eerste deel naar een melodie met begeleiding zit te luisteren en in het derde deel juist weer een jazzbandje hoort.
Welke stijl hanteer je het liefst? En maak je daarbij onderscheid tussen concert en kerkdienst?
Het best voel ik mij thuis bij een laatromantisch en vroegmodern idioom, maar dat betekent natuurlijk niet dat ik andere stijlen links laat liggen! Als een orgel, in welke stijl dan ook, goed is gebouwd, wil ik me graag aanpassen aan het desbetreffende instrument. Luister maar eens naar het preludium en de fuga en de variaties in de uitzending. Toen heb ik me puur op het specifieke karakter van dat instrument georiënteerd. Aan de andere kant probeer ik dan op zo’n orgel verder te gaan. De choral-aria heeft een combinatie van barokke en neobarokke technieken in zich. Er is een onderscheid tussen kerkdienst en concert. In een kerkdienst ben je dienstbaar aan de liturgie en het gesproken woord. Dit betekent niet dat ik minder ver ga dan op een concert, maar wel dat ik alleen zo ver ga als noodzakelijk is voor de onderstreping van de tekst. Als mensen op een concert komen, improviseer je voor hen. In een kerkdienst is er naar mijn gevoel toch altijd die meeluisterende Derde aanwezig. Dat maakt het ook moeilijk.
Horen bij het tonen van lef tijdens het improviseren wat jou betreft ook zaken als half geopende registers, het uit- en inschakelen van de windmotor en het toepassen van clusters met de vuist en onderarm?
Dat is afhankelijk van het orgel en van je programma. Als ik een heel programma met 20e-eeuws repertoire zou spelen op een mooi orgel, zou ik er totaal geen moeite mee hebben om iets met halfopen registers te doen. Het probleem bij clusters is, dat het te weinig gecontroleerd is. Je kunt dan niet precies de klankkleur van je akkoorden bepalen en dat vind ik een belangrijk punt. Ik denk dat een improvisatie die de laatste ontwikkelingen op compositiegebied op de voet volgt een stijl vereist waarin je verschillende elementen door elkaar kunt gebruiken. Ik denk dat je dan wel een overtuigend werk kunt creëren, terwijl dat niet lukt als je improvisatie vanuit reeksen is gedacht. Naar mijn idee wordt het dan te abstract.
Is er dan wel zoiets als een hedendaagse stijl of kenmerkt de hedendaagse stijl zich juist door een veelheid aan stijlen?
Een hedendaagse stijl is een utopie: wat is hedendaags? In mijn beleving is de hedendaagse stijl een stijl die aansluit op onze ‘moderne’ oren, maar die tegelijkertijd de goede dingen uit het verleden meeneemt. Ik ben mij er terdege van bewust dat dit absoluut subjectief is.
Welke elementen uit het verleden zou je willen meenemen naar de moderne tijd?
Uit het verleden zijn drie dingen belangrijk: de structuur, – of dat nu een canzona van Gabrieli of een concerto van Bach is, dat maakt niet uit – de akkoordkleuringen en eventueel specifieke harmonische elementen bij een bepaalde componist. Die moet je integreren in je eigen idioom. Zo kun je een improvisatie in romantische stijl spelen, waarin je akkoorden uit een sonate van Mendelssohn haalt, die akkoorden combineer je dan met je eigen ideeën. Ik ben sterk van mening dat als je iets muzikaal en overtuigend neerzet tachtig procent van het publiek het ook daadwerkelijk zal waarderen, zeker als je het programma zelf toelicht.
Hoe kijk je aan tegen de orgelbouw in Nederland? Die is vaak nogal historiserend.
Ik ben niet zo positief over de orgelbouw in ons land. Het beste nieuwbouworgel dat ik van de laatste tijd ken, is het Boogaard-orgel in de Gereformeerde Gemeente te Geldermalsen. Een orgel met ook weer die verschillende stijlelementen: spaanbalgen, maar tegelijk ook een zwelwerk met een Celeste. Dit orgel overtuigt in verschillende stijlen, maar is tegelijk een instrument dat zich niet gemakkelijk geeft. Dat orgel inspireert me, maar je moet je wel aanpassen en goed luisteren hoe het orgel op je toucher reageert.
Verder is het probleem in Nederland dat orgelbouwers vaak erg conservatief zijn. Een setzer inbouwen is vaak een probleem, terwijl dat voor mij een logisch element is om de praktische omstandigheden te verbeteren. Om over een verstelbare bank dan nog maar te zwijgen.
Ik denk dat historiserend bouwen uiteindelijk op niets uitloopt. Ik hoor in de weinige ongewijzigde neobarokke orgels in ons land nog altijd veel meer visie terug dan in de weet-ik-hoeveel kopieën die ons land ‘rijk’ is. Ik sla Boogaard zeer hoog aan, maar dat wil niet zeggen dat ik andere orgelbouwers met meer historiserende uitgangspunten van tafel veeg. Ik heb ooit een concert op een van Vulpen-orgel in Meerkerk gegeven, dat is een in historische stijl gebouwd orgel met een oude stemming. Ik vond dat mooi en inspirerend. Het vreemde was dat ik door dat orgel niet in een bepaalde stijl werd gedrukt, zoals ik dat wel bij het Thomas-orgel in Hoogstraten ondervond. Dat was voor mij een instrument dat mij duidelijk een ouder idioom probeerde op te leggen, en ik ervaar dat bijvoorbeeld ook als ik op die prachtige Hinsz in Kampen speel. Dan probeer ik oude en nieuwe elementen te combineren, zoals ook te horen is op de cd met Nederlands repertoire, waarop ik twaalf minuten lang een Prière improviseer op de onberijmde tekst en melodiefragmenten van psalm 121. Hoe hoog ik een kopie aansla, hangt voor mij sterk samen met de kant die het orgel mij tijdens het improviseren opduwt, waarbij ik natuurlijk graag mijn eigen voorkeuren meeneem.
Maar als het erop aankomt speel ik het liefst op een modern orgel. De orgels van Seifert in Kevelaer en Rhede en de instrumenten van Klais in de Dom en de Augustijnerkerk te Würzburg staan voor mij bovenaan. Wat mij betreft mogen zulke orgelmakers wel eens een fors modern orgel in Nederland bouwen. Je kunt dan zonder problemen werken die normaal vanwege het registreren zeer veel tijd in beslag zouden nemen spelen. Daar komt nog bij dat je vaak de haalbare opties (registraties die technisch wel mogelijk zijn) kiest zonder dat je het beste klankresultaat bereikt omdat een registrant ook zijn beperkingen heeft natuurlijk. In dit kader denk ik bijvoorbeeld aan het orgel van de Grote Kerk in Dordrecht.
In samenhang met je voorkeur voor het moderne orgelconcept, welk tractuursysteem heeft je voorkeur?
Ik vind compleet elektrische tracturen te afstandelijk. De meest perfecte combinatie vind ik die van het Seifert-orgel in Rhede: mechanische toetstractuur met elektrische koppels en registertractuur. Barkers zijn – mits goed afgeregeld – zeer plezierig. Het probleem is wel, dat er altijd één of meer manualen geen barker heeft. Daardoor moet je voortdurend je techniek aanpassen.
Loop je bij een orgel of improvisatie waarin je probeert veel stijlelementen te verenigen niet in de vlees-noch-vis-val, een flauw compromis, zonder kraak of smaak?
Uit een veelheid van stijlen moet je elementen halen die jou als musicus of orgelbouwer aanspreken. Het is dus niet een kwestie van armoede, maar van selectie. Dan ontstaat er iets creatiefs. Een componist als Bach nam ook elementen uit de stijlen uit het verleden en integreerde die in zijn eigen idioom’.
Veel mensen en zullen zich bij het beluisteren van je cd’s, concerten en ook van de speciale uitzending op orgelradio.nl afvragen: ‘hoe doet-ie het toch?’. In het besef dat improvisatie een ongrijpbaar karakter heeft, wil ik je toch vragen om een tipje van de sluier op te lichten. Hoe ga je bijvoorbeeld te werk wanneer er een bepaalde psalm of een bepaald lied wordt opgegeven?
Een aantal keuzes is mogelijk. Je kunt het eerste vers dat gezongen wordt als uitgangspunt nemen of juist de psalm als geheel. Dit laatste is natuurlijk alleen haalbaar bij liederen die een eenduidige boodschap hebben, psalm 150 bijvoorbeeld. Meestal kies ik ervoor om het eerste vers als uitgangspunt te nemen, behalve wanneer een predikant in zijn preek een boodschap heeft die daarmee contrasteert. Ik probeer dit wel zo te verpakken dat dit voor de gemeente duidelijk hoorbaar is. Als een dominee preekt over de dood van Christus op Golgotha en hij geeft daarna een Psalm 89:1 op, dan pak ik van zijn preek ook nog een stukje mee door de sfeer eerst donker in te kleuren. Of ik daarbij de melodie van de psalm gebruik, hangt weer van de tekst af. Ik kan er dan voor kiezen om bepaalde woorden of een omslag in de tekst te illustreren. Dat zijn keuzes die ik echt op het moment maak. In een dienst hebben veel dingen invloed op je spel.
Er zijn nog meer keuzemogelijkheden: wel of geen contrapunt, de stijl, welk fragment van de cantus firmus of de hele cantus firmus, een eendelige of meerdelige vorm, enzovoorts. Op deze mogelijkheden baseer ik me in elk voorspel tijdens een kerkdienst. Op een bepaald moment zit je zo in de materie dat je dit nauwelijks meer bewust doet.’
Op de cd ‘Van Advent tot Wederkomst’ improviseer je over gedichten. Die werkwijze lijkt me anders, je hebt immers geen objectieve basis in de vorm van een thema in noten zoals bij een koraalmelodie wel het geval is. Hoe werkt het dan?
Het improviseren op gedichten sluit hier toch nauw bij aan, alleen heb je geen cantus firumus. Je bent echter net zo nauw bij de materie betrokken. Als ik zondags een psalm begeleid, probeer ik met het voorspel en de harmonieën de tekst te onderstrepen, bij een gedicht kun je dit nog vrijer doen. Zeker als je een zeer expressief orgel tot je beschikking hebt. Verder geldt net als bij een dominee dat een goede declamator inspireert. Dat is volgens mij duidelijk te horen op de cd die ik samen met Cor Bregman heb opgenomen. Verder is een gevoel voor timing essentieel, maar dat geldt ook voor een kerkdienst.
Je hebt bij improviseren altijd iets ongrijpbaars, maar dat heb je bij een goede interpretatie ook. Die laat zich vaak ook niet logisch analyseren. Neem iemand als Cochereau. Als hij een koraal van Bach speelt, dan hoor je gelijk dat hij het is, maar toch blijft het helemaal Bach! Ik denk dat dat gegeven bijzonder belangrijk is: dat je een werk tot jouw stuk maakt. Alleen zo blijft muziek leven en ontstaat er geen woud van dode en dorre regeltjes.
Dit wil niet zeggen dat je de kennis vanuit de geschiedenis moet negeren, maar je moet de elementen die jou aanspreken integreren. De problematiek die zich vaak voordoet is dit: als een organist op een concert geen fouten speelt en alles volgens de nu heersende opvattingen uitvoert, betekent dat niet automatisch dat er dan muziek gemaakt wordt. Dan wordt er geen contact gemaakt met het publiek, en daar ligt een groot probleem waar de orgelwereld tegenaan loopt. Ik zeg niet dat het dé oplossing is om de kerken tijdens concerten weer vol te krijgen, maar het publiek komt wel om iets te beleven en daar moeten we goed rekening mee houden.
Kun je improviseren leren?
Voor improviseren moet je aanleg hebben, hoe vroeger je begint hoe gemakkelijker het gaat. Zelf gebruik ik een combinatie van methodes, waarbij ik de methode van Kees van Eersel heel praktisch en inspirerend vind. Ik heb zelf vooral leerlingen die een voorspel willen kunnen improviseren en zich niet zozeer richten op de grotere vormen. Ik geloof niet in een bepaalde methode, maar ik begin met mijn leerlingen met het harmoniseren, omdat dat altijd de basis voor een improvisatie is, ook bij improvisaties in een hedendaags idioom. Je kunt trouwens ook een redelijk droge oefening als het spelen van cadenzen zo in het improvisatieonderwijs integreren dat het niet langer een droge oefening is. Een leerling kan bovendien ook zelf ideeën opdoen door bijvoorbeeld de koraalimprovisaties van Karg-Elert te beluisteren en te spelen.
Zelf krijg je aan het conservatorium improvisatielessen van Henco de Berg en volg je privélessen bij Ansgar Wallenhorst. Hoe verlopen zulke sessies?
Over de lessen kan ik kort zijn: bij Henco zijn we lang bezig met een bepaalde vorm die aan de hand van literatuur door alle stijlperiodes heen belicht wordt. Deze technieken maken we ons dan eigen. Daarna kun je op details je eigen keuzes gaan bepalen en dit naar eigen inzicht uitbreiden. Als je de passacaglia-vorm kiest, kun je als voorbeelden Bach, Reger en Karg-Elert nemen. Drie dezelfde vormen, maar totaal verschillend in uitwerking. De opdracht kan dan luiden: ‘Neem de vorm van Bach en improviseer een passacaglia in een 20e-eeuws idioom.’ Bij Ansgar gaat het meer om de details, ideeën opdoen vanuit zijn visie. Hij reikt je vanuit je eigen improvisatie mogelijkheden aan: ‘Het kan zus, het kan ook zo’. Wat mij betreft vullen de lessen van Henco en Ansgar elkaar aan. Je kunt natuurlijk pas je eigen ideeën uitwerken als je de vormen beheerst. Ik vind het leren en beheersen van de structuur heel belangrijk, hoewel je zeker bij jonge leerlingen daar niet teveel op moet hameren. Integreer dat op een logische wijze in de les.
Je noemde eerder al de namen van Hakim en Escaich. Welke improvisatoren kunnen nog meer op jouw waardering rekenen?
Mijn voorbeelden qua improvisatie zijn Pierre Cochereau vanwege zijn enorme creatieve vormbeheersing en Charles Tournemire vanwege zijn zeer poëtisch orgelgebruik en de manier waarop hij zijn harmonieën in combinatie met een bepaalde registratie gebruikt. Van Jean Langlais waardeer ik z’n eigenzinnigheid van stijl en het vermogen om zeer lange improvisaties in een langzame beweging te maken. Grote waardering heb ik ook voor Paul Damjakob, emeritus-organist van de Dom in Würzburg. Hij kan improviseren alsof het gedrukt staat en dat zowel in een barok als in een romantisch idioom. In een modern idoom gaat hij ook zeer creatief en vormvast te werk. Van mijn docenten heb ik ook veel opgestoken: Ansgar Wallenhorst is zeer creatief en tevens vormvast; hij heeft een wat meer filosofische benadering van het vak, maar juist door de verschillen in benadering kun je veel leren.
Welke projecten staan er nog op stapel?
In de planning staat het opnemen van een cd met pianiste Caecilia Boschman met werk van Arie J. Keijzer, Poulenc, Franck (Variations Symfoniques), Beethoven en Mozart. Dit betreft werken voor orkest of piano vierhandig die door ons zijn gearrangeerd. Verder is het de bedoeling dat er volgend jaar een improvisatie-cd vanuit de St. Peter in Düsseldorf (Göckel-orgel) verschijnt. Daarop komen een vijfdelige symfonie, een fantasie over een thema van Naji Hakim, een Fugue op een thema van Cochereau, een Tanz over een thema van Ansgar Wallenhorst en acht karakterstukken.
[ANDRÉ KRUIJF]
© orgelnieuws.nl 2005