Onlangs verscheen bij het label Prestare de cd ‘Arie J. Keijzer, ‘De Doelen’ – Rotterdam’ (live-opname van het concert ‘10 jaar Doelen-orgel’ gegeven op 23 maart 1978). Naar aanleiding daarvan interviewde Henco de Berg Arie J. Keijzer over diens periode als organist van concertgebouw ‘De Doelen’ te Rotterdam.
Om maar gelijk met de deur in huis te vallen: hoe is uw benoeming tot Doelenorganist destijds tot stand gekomen?
‘Die aanstelling was eigenlijk het gevolg van gebeurtenissen die in korte tijd plaatsvonden. In 1963 werd ik winnaar van het Nationaal Orgelimprovisatieconcours te Bolsward. Ik won toen beide prijzen: de koraalprijs (een improvisatie over een gegeven c.f.), en de prijs voor de grote vorm (passacaglia en fuga). Dat had tot gevolg dat ik in 1964 automatisch toegelaten werd tot het Internationaal Orgelimprovisatieconcours te Haarlem. Ook daar werd ik tot winnaar uitgeroepen. In diezelfde periode werd mij door het Rotterdams Conservatorium de ‘Prix d’Excellence’ toegekend. Er gebeurde dus heel veel in korte tijd. Een en ander leidde tot mijn benoeming als hoofdvakleraar aan het Rotterdams Conservatorium. Ik volgde er mijn leraar Piet van den Kerkhoff op die al geruime tijd ziek was. In dezelfde jaren, om precies te zijn in 1968, kwam het grote orgel van concertgebouw ‘De Doelen’ gereed waarvoor men een vaste concertorganist zocht; ik werd bij de toenmalige directeur van ‘De Doelen’ ontboden waarop hij mij deze baan officieus aanbood. Zo is dat gegaan.’
In die periode was u tevens werkzaam als hoofdvakleraar in Maastricht.
‘Ja, dat klopt. Tijdens een les in de Laurenskerk stapte George Stam, de toenmalige directeur in Rotterdam, binnen met zijn collega-directeur van het Maastrichts Conservatorium. Ook hij bood mij een baan aan. Maar ja, ik had in Rotterdam binnen een jaar 32 uur zodat ik Maastricht er niet meer bij kon doen. Dat vond ik aan de ene kant wel jammer omdat Maastricht een hele mooie stad is met een fijne sfeer en er ook studenten uit Duitsland en België kwamen vanwege de ligging in de grensstreek.’
Vervolgens bent u in ‘De Doelen’ benoemd?
‘Ja, dat gebeurde in 1968. De bouw van het grote orgel was toen vergevorderd en men zocht een concertorganist om als vaste bespeler van het instrument recitals te verzorgen. Ik was ook nauw betrokken bij de bespeelbaarheid van het instrument tijdens de fase van de opbouw. Een prachtige uitdaging, die functie. Een schitterend 4-klaviers orgel en daarnaast was het werken met het Rotterdams Philarmonisch Orkest – je moest natuurlijk ook eventuele orgelpartijen in orkestwerken spelen – een geweldig vooruitzicht. Behalve het samenspel met het orkest moest ik 3 concerten per maand verzorgen: één avondvullend recital en twee pauzeconcerten.’
We mogen het Doelen-orgel gerust kwalificeren als een zeer bijzonder en artistiek hoogwaardig instrument, is het niet?
‘Flentrop heeft een uitnemende prestatie geleverd. Artistiek, het instrument klinkt prachtig, maar ook in technisch opzicht, want het orgel heeft een geheel mechanische speeltractuur en dat is gezien de enorme breedte van het instrument zeer opmerkelijk te noemen. De elektrische registertractuur maakt een uitgebreid Setzer-systeem mogelijk. Dat alles was – en is nog steeds – in Nederland een zeldzaamheid.’
Dit orgel was eigenlijk een novum in een Nederlands concertgebouw.
‘Jazeker, waar kon je in een concertgebouw orgelrecitals geven? In Amsterdam, ja, maar daar werd het orgel alleen incidenteel gebruikt bij orkestwerken. In het Haarlemse concertgebouw gebeurde toentertijd ook weinig met het Cavaillé-Coll-orgel, maar daar komt na de komende restauratie hopelijk verandering in. Dus de komst van het Flentrop-orgel in ‘De Doelen’ was een heel bijzondere gebeurtenis voor muzikaal Nederland.’
Hoe gingen die recitals in hun werk?
‘Een groot avondvullend concert hield in dat je voor de pauze minstens 3 kwartier speelde en na de pauze ook minimaal 3 kwartier. Bovendien gaf je altijd één of meer toegiften. Dan klonk bijvoorbeeld als toegift Bachs Passacaglia of een Dieu parmi nous. Aan dat soort stukken moet je denken.’
Kunt u iets vertellen over de programma’s die u speelde?
‘Toen ik in ‘De Doelen’ begon, speelde ik afwisselende programma’s: ik opende met renaissancemuziek en sloot af met een eigentijds werk. Ik stelde voor een heel seizoen de programma’s samen en die werden dan een jaar van te voren ingeleverd.’
Na een paar jaar begon u met de Bach-cyclus, dat was toch een prachtig initiatief.
‘Ja, ik ben in 1971 met het project begonnen en heb dat in 1974 afgerond: nadat mij gevraagd was een rode draad door de programma’s te laten lopen, heb ik ervoor gekozen alle werken van Bach uit te voeren.’
Dat was logistiek gezien natuurlijk een flink karwei.
‘Dat kun je wel zeggen, ja. Alle Bach-werken heb ik destijds in programma’s ondergebracht. Ik ging als volgt te werk: eerst een groot werk, dan een aantal koraalvoorspelen, weer en groot werk gevolgd door een aantal koralen, partita of triosonate en tenslotte een derde groot stuk. Zo heb ik alle programma’s ingedeeld en verspreid over 19 concerten. Wat de koraalvoorspelen betreft: ik hield altijd rekening met de volgorde van het kerkelijk jaar.’
U speelde uit de Peters-editie?
‘Jazeker, ik heb hier mijn eerste Bach-programma voor me; de samenstelling is misschien voor de lezers wel interessant: preludium en fuga in c-klein (band 6), 6 koralen uit de lijdenstijd (das Orgelbüchlein), de eerste triosonate in Es-groot, 4 uitgebreider koralen en tenslotte preludium en fuga in C-groot (band 3 nr. 7). Alle BWV-nummers werden in de programma’s vermeld, ook stond er een toelichting op de uitgevoerde werken in. Die toelichtingen werden verzorgd door Verheul, een Rotterdamse organist die tevens bekendheid genoot als recensent. Hij deed dit heel goed. Zelf schreef ik dan steeds een rubriek getiteld: Johann Sebastian Bach en de orgelbouwkunst. Deze rubrieken werden door beeldend kunstenaar Roodbeen van prachtige tekeningen voorzien. Ook in musicologisch opzicht was het een belangwekkend project.’
Waarom heeft u destijds voor de Bachcyclus gekozen?
‘Het beste antwoord ligt besloten in een citaat uit het ‘ten geleide’ dat ik als inleiding op dit project schreef: ‘Een goede reden is, dat Bach juist in zijn orgelwerken een universele taal spreekt, een taal die in deze tijd nog volkomen actueel is, een taal bovendien die ook de organist van vandaag nog aanleiding geeft tot nieuwe visies op interpretaties en registraties.’
Dat is een mooi citaat.
‘Ja, ik vind het een goede formulering. Ik heb trouwens de hele Bach-cyclus tweemaal gespeeld. Dat was toch allemaal een heel bijzondere ervaring, mede door de enorme belangstelling: je speelde voor volle zalen. Het publiek maakte vaak voor het eerst kennis met de minder bekende orgelwerken van Bach.’
Behalve de Bach-cyclus heeft u meer bijzondere projecten gehad. Kunt u daar iets over vertellen?
‘Natuurlijk. Nadat ik de Bach-cyclus achter de rug had, gaf ik een serie met alle werken van Noord-Duitse orgelmeesters en een cyclus met het gehele oeuvre van César Franck.’
Dat was een heel mooi vervolg na de Bach-recitals.
‘Het liep inderdaad prachtig door zo. Ik koos de volgende indeling: alle werken van Buxtehude, Böhm, Reincken, Bruhns, Lübeck en Franz Tünder. Voor de pauze speelde ik Noord-Duitse meesters en erna Franck. Behalve de ‘douze pièces’ heb ik ook ‘l’organiste’ integraal uitgevoerd. Voor de luisteraar was het heel boeiend omdat ik de Noord-Duitse meesters door elkaar speelde, dus bijvoorbeeld nooit voor de pauze alleen maar Buxtehude. Al deze ‘Gesamtwerke’ verdeelde ik over alle recitals en dat was heel afwisselend. Het was natuurlijk ook de kunst om goede en afwisselende programma’s te creëren, ook wat betreft het verloop van de toonsoorten; je kon natuurlijk niet een hele avond in D-groot spelen, stel je voor zeg! Na een vivace kwam een rustiger beweging, zo hield ik ook rekening met verscheidenheid in tempi en karakters. Als ik na de pauze Franck speelde, begon ik met een groot werk, dan bijvoorbeeld delen uit ‘l’organiste’ en daarna weer een groot werk; dus ook hier ging ik net zo tewerk als bij de Noord-Duitse componisten. Voor mijn vrouw was dat alles een enorm karwei: zij registreerde alle concerten en ik speelde niet alleen in ‘De Doelen’ maar in heel het land en daarbuiten.’
De lezer zal zich afvragen hoe u dat allemaal kon combineren met een lestaak van 32 uur. Bovendien componeerde u ook. In hoeverre is het Flentrop-orgel een inspiratiebron geweest voor uw composities?
‘Nadat de cyclus van alle Noord-Duitse barokwerken en Franck klaar was, speelde ik gedurende vier seizoenen muziek van componisten uit de meeste landen van Europa: Nederland, België, Duitsland, Italië, Frankrijk, Scandinavië en Rusland. Ik componeerde daar ook voor. Zo componeerde ik voor het Doelen-orgel een grote koraalfantasie ‘Ein feste Burg’ en een fantasie over B-A-C-H. Ik trad ook regelmatig op als solist bij het R.Ph.O., zo kwam bijvoorbeeld het eerste orgelconcert tot stand. Al die repetities met orkest, dat was een verrijking. Het horen en zien hoe de grote dirigenten met het orkest omgingen, was een fantastische ervaring. Werken met een symfonieorkest is van grote invloed op een componist, zeker wat betreft orkestratie en het omgaan met timbres. In die tijd schreef ik een symfonie voor orkest. De samenwerking met o.a. Edo de Waart, Jean Fournet, Roberto Benzi en Bruno Maderna was een ware belevenis. Van alles heb ik met het orkest gespeeld: Richard Strauss, Saint-Saëns, Händel, Brixi, Haydn en dat inspireerde mij om zelf te componeren voor orgel met orkest. Voor het Brabants orkest schreef ik ook een orgelconcert: het Derde. Voor het 10-jarig jubileum van het Doelenorgel componeerde ik de Suite die op de CD te horen is. Ik heb heel veel premières van eigen composities kunnen spelen, werken bijvoorbeeld die ik in opdracht van het koperkwintet van het R.Ph.O. of het kamerorkest schreef. Ja, dat was een mooie tijd.’
Dat was toch een zeer artistiek en dynamisch muzikaal klimaat.
‘Dat mag je wel zeggen. Er kwamen trouwens ook gastorganisten als Daniël Chorzempa, André Marchal en Heinz Lohmann. Tussen 1968 en grofweg 1980 vonden in ‘De Doelen’ bovendien uitvoeringen plaats met werk van componisten als Van Vlijmen, Raxach etc. Ik herinner me in dit verband een creatie van Van Vlijmen met de navolgende bezetting: 2 elektronische orgels, 2 vleugels, dubbele orkestbezetting en 2 dirigenten die de twijfelachtige eer hadden leiding te geven aan het geheel. Er gebeurde van alles, ook acties die niet zelden de afkeuring van het publiek opwekten. Die serie concerten van het R.Ph.O. met seriële muziek, aleatoriek en wat dies meer zij deden veel stof opwaaien, evenals de lessen van Ton Hartsuiker in eigentijdse muziek zoals die aan het Rotterdams conservatorium werden gegeven. Dat was allemaal heet interessant om mee te maken. Al die jaren heb ik heel veel tijd besteed aan improvisatie (ik was daar in Rotterdam ook hoofdvakleraar voor); de gebeurtenissen die ik zojuist beschreef, hebben ertoe geleid dat ik ook op improvisatorisch gebied gestructureerd ging experimenteren. Mijn ‘5 inventionen’ die onlangs zijn vastgelegd op CD door Jolanda Zwoferink op het grote Laurensorgel zijn a-tonale stukken. Men vond dat in die tijd ontzettend modern, maar als ik ze nu hoor denk ik: waar hebben we het over? Stravinsky wekte grote beroering evenals Messiaen en zij behoren alweer tot ‘de Klassieken’. Tegenwoordig vindt men mijn ‘inventionen’ heel mooi; die muziek staat in de belangstelling, daar ben ik blij mee. Mijn orgelcomposities in gematigder idioom worden gelukkig tegenwoordig ook regelmatig gespeeld. De periode in ‘De Doelen’ heeft mij als musicus zeer gevormd en is op alle aspecten van mijn vak van grote invloed geweest.’
[HENCO DE BERG]